ECLI:NL:GHDHA:2013:4608

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
12-00197
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de pro rata verrekeningsmethode in vennootschapsbelasting bij ruling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om de vraag of de pro rata verrekeningsmethode, zoals opgenomen in een ruling, van toepassing was op de belanghebbende, [X] B.V. De ruling betrof de vennootschapsbelasting voor het jaar 2005. De belanghebbende had een aanslag ontvangen van de Inspecteur, die de ruling in zijn berekeningen had meegenomen. De belanghebbende stelde dat de ruling niet op haar van toepassing was en dat de Belastingdienst eenzijdig gebonden was aan de ruling. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.

De feiten wezen uit dat de belanghebbende deel uitmaakte van de [A-groep], die actief was in de marketing en media van sportevenementen. De ruling was aangevraagd in verband met de royalty-inkomsten van de vennootschap. De belanghebbende voerde aan dat de ruling in strijd was met de wet en dat zij onterecht werd benadeeld ten opzichte van andere vennootschappen zonder ruling. De Inspecteur daarentegen stelde dat de belanghebbende gebonden was aan de ruling en dat er geen strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur.

Het Hof oordeelde dat de ruling als een vaststellingsovereenkomst moest worden beschouwd en dat de belanghebbende hieraan gebonden was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de ruling niet in strijd was met de wet, en dat de pro rata verrekeningsmethode geldig was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot schadevergoeding aan de belanghebbende, die werd vernietigd. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur werd gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00197

Uitspraak d.d. 24 september 2013

in het geding tussen:

[X] B.V. , statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,

en
de
directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2012, nummer AWB 10/9107, betreffende de hierna te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 297.376 onder verrekening van een bedrag van € 6.551 wegens een ‘aftrek elders belast’.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 500.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 466.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarbij hij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende tevens het incidentele hoger beroep beantwoord. De Inspecteur heeft hierop gedupliceerd. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota aan het Hof toegezonden. Deze pleitnota is in afschrift aan de Inspecteur verstrekt.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 juli 2013, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan. Daarbij gaat het Hof uit van de navolgende feiten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder is omschreven.
“1. Eiseres maakt deel uit van de [A-groep], actief in marketing, media en entertainment op het gebied van sportevenementen. Tot deze groep behoren eiseres en haar op de Nederlandse Antillen gevestigde moedermaatschappij, [B] N.V. (hierna: NV). De NV geeft licenties voor de uitzendrechten van sportevenementen uit aan eiseres, die de licenties weer in sublicentie uitgeeft aan niet gelieerde afnemers over de hele wereld. In 2005 hield eiseres zich alleen met deze activiteiten bezig.
2.
Bij brief van 29 maart 2001 is namens de [A-groep] aan verweerder verzocht om voor de nog te verwerven [C] B.V. te bevestigen dat de in de brief omschreven en als zodanig als ruling aangeduide regeling voor genoemde vennootschap zal gelden (hierna: rulingverzoek).
3.
Bij brief van 27 september 2001 heeft verweerder in reactie op het rulingverzoek de tekst van een als zodanig in die brief aangeduide royaltydoorstroom-ruling ten behoeve van [C] B.V. aan de toenmalige gemachtigde gezonden (hierna: de ruling). Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat overige door de vennootschap te ontplooien activiteiten buiten het bereik van deze ruling blijven. Tot de gedingstukken behoort een niet-ondertekend afschrift van deze ruling die - voor zover van belang – als volgt luidt:
“1. De door [C] BV ontvangen en betaalde royalty’s zullen door u als at arm’s length worden aanvaard, indien en voor zover [C] BV ter zake van deze transacties tenminste als nettobijdrage aan de winst aangeeft 7% van de netto ontvangen royalty’s, mits de vennootschap hierbij geen valuta- en/of debiteurenrisico loopt. Het percentage van 7 wordt verlaagd, indien en voor zover de netto ontvangen royalty’s in een bepaald boekjaar meer dan NLG 2.000.000 bedragen.
Is de royalty-       doch niet hoger     dan bedraagt het
ontvangst hoger     dan     percentage over
dan schijf             die schijf
ƒ 2.000.000       ƒ 4.000.000       6
ƒ 4.000.000     ƒ 6.000.000       5
ƒ 6.000.000       ƒ 8.000.000       4
ƒ 8.000.000       ƒ 10.000.000       3
ƒ 10.000.000               2
Voor filmroyalty’s en lump sums geldt een vast percentage van 6%.
2.
[C] BV kan buitenlandse bronheffing op royalty-inkomsten verrekenen met de vennootschapsbelasting voor zover deze bronheffingen naar evenredigheid drukken op de bij [C] BV in de belastingheffing betrokken spread, overeenkomstig de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 24 december 1986. [door verweerder als bijlage bijgesloten]
3.
[C] BV wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd, althans voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet; dienovereenkomstig kan een woonplaatsverklaring worden verkregen.
4.
Zo [C] BV andere activiteiten zal initiëren, zal vooraf overleg worden gevoerd met het rulingteam van de Belastingdienst/[Q].
5.
[C] BV zal aangifte doen overeenkomstig de ‘richtlijnen voor de aangiften vennootschapsbelasting van rulingvennootschappen’, die het rulingteam van de Belastingdienst/[Q] heeft bekendgemaakt.
6.
Deze ruling zal komen te vervallen, indien niet binnen 9 maanden na uw accordering een aanvang is gemaakt met de licentieactiviteiten.
7.
Deze ruling zal gelden tot en met 31 december 2005 en kan daarna niet worden verlengd.
8.
De ruling kan op ieder moment beëindigd worden, indien blijkt dat aan de belastingautoriteiten van Nederland of van een ander land een onjuist of onvolledig beeld is gegeven van de activiteiten van belanghebbende of de fiscale behandeling daarvan in Nederland.”
4.
Bij brief van 9 oktober 2001 heeft verweerder naar aanleiding van een telefoongesprek met de toenmalige gemachtigde, een toelichting op de ruling gegeven. De tekst van die brief luidt – voor zover van belang – als volgt:
“In uw verzoek van 29 maart 2001 alsmede in uw brief van 12 juni 2001 is gemeld dat de vennootschap naast de royaltyactiviteiten tevens andere werkzaamheden zal ontplooien. Punt 4. in de rulingtekst doet wellicht ten onrechte vermoeden dat de andere werkzaamheden bij ons nog niet bekend zijn. Dit punt maakt echter deel uit van de standaardtekst van een dergelijke ruling.
Met punt 4. van de ruling is feitelijk bedoeld dat er een actieve informatieplicht bestaat voor andere of sterk veranderde activiteiten ten aanzien van zowel de rulingactiviteiten als de niet-rulingactiviteiten voorzover deze nog niet zijn kenbaar gemaakt.
Het kan voorkomen dat dit invloed heeft op de fiscale interpretatie van de rulingwerkzaamheden.”
5.
In zijn brief van 22 mei 2002 heeft verweerder desgevraagd aan de toenmalige gemachtigde bevestigd dat de ruling haar geldigheid heeft behouden nu de activiteiten niet door [C] B.V. maar door een andere vennootschap, in casu eiseres, zullen worden verricht.
6.
Op 1 juli 2002 is een werkneemster in dienst van eiseres getreden en op 15 juli 2002 is eiseres gestart met de licentieactiviteiten.
7.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 28 april 2005 van de voormalige gemachtigde van eiseres gericht aan verweerder betreffende de aankoop van een andere vennootschap en het niet overeenkomen van feiten en omstandigheden met de situatie zoals deze in het rulingverzoek zijn voorgesteld. Deze brief bevat voor zover van belang de volgende tekst:
“Tijdens het opstellen van de aangifte vennootschapsbelasting 2002 van [eiseres] kwamen wij tot de conclusie dat de huidige activiteiten van [eiseres] niet volledig overeenkomen met de feiten en omstandigheden zoals voorgelegd aan uw collega de heer (…).
Omdat wij echter van mening zijn dat de veranderingen in de feiten en omstandigheden de toepasbaarheid van de Royalty Ruling niet beïnvloedt, hebben wij de aangifte vennootschapsbelasting 2002 conform de Royalty Ruling ingediend.
In deze brief verschaffen wij u een compleet aangepast overzicht van de activiteiten van [eiseres] om zeker te stellen dat rekening kan worden gehouden met alle feiten en omstandigheden wanneer aanslagen ten name van [eiseres] opgelegd worden.
(…)
Conclusie
Hoewel de huidige feiten en omstandigheden niet volledig overeenkomen met de feiten en omstandigheden weergegeven in het rulingverzoek, is naar onze mening de Royalty Ruling nog steeds van toepassing, omdat de hoofdactiviteiten van [eiseres] binnen het bereik van de Royalty Ruling vallen: het verlenen van licenties en sub-licenties van evenementenrechten.
3.
Bevestiging toepasbaarheid van de Royalty Ruling
Namens onze cliënt, [eiseres], verzoeken wij u te bevestigen dat de verandering in de feiten en omstandigheden de toepasbaarheid van de Royalty Ruling niet beïnvloedt. Derhalve is de Royalty Ruling tot en met 31 december 2005 van toepassing van op [eiseres], mits aan alle overige voorwaarden genoemd in de brieven van 27 september 2001 en 9 oktober 2001 van de heer (…) is voldaan.”
8.
Met dagtekening 5 augustus 2005 heeft verweerder in reactie op voormelde brief van
28 april 2005 een goedkeuring dat de ruling zijn gelding heeft behouden aan de voormalige gemachtigde van eiseres gezonden.
9.
Op 1 mei 2007 heeft eiseres haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2005 ingediend naar een belastbaar bedrag van € 390.364, waarbij zij een aftrek elders belast van € 121.942 in aanmerking heeft genomen. Eiseres heeft daarbij haar winst bepaald overeenkomstig de ruling, met toepassing van het aflopende percentage van de glijdende schaal. Daarbij heeft eiseres de buitenlandse bronheffing op royalty-inkomsten niet verrekend overeenkomstig het gestelde in de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 24 december 1986 (hierna: pro-rata verrekeningsmethode), maar verrekend op grond van de verrekeningsmethode ingevolge het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Het bedrag van de verrekening is daarbij door eiseres bepaald op € 121.942 (€ 99.539 [bronheffing 2005] + € 22.403 [bronheffing uit voorafgaande jaren]).
10.
Verweerder heeft, in afwijking op de aangifte, de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2005 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 297.376 en een aftrek elders belast van € 6.551. Verweerder heeft daarbij, naar hij ter zitting heeft verklaard, abusievelijk een bedrag van € 92.988 (€ 99.539 niet verrekenbare buitenlandse bronbelasting -/- € 6.551 aftrek elders belast) in mindering gebracht op het door eiseres aangegeven belastbare bedrag.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de in de ruling opgenomen pro rata verrekeningsmethode op belanghebbende van toepassing is.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in de ruling opgenomen pro rata verrekening van bronheffing niet op haar van toepassing is. Zij stelt dat de Belastingdienst eenzijdig gebonden is aan de ruling. Bovendien betwijfelt zij of gebondenheid ontstaat aan een niet-ondertekend exemplaar van de ’rulingbrief’ van 27 september 2001. Zij stelt dat het vertrouwensbeginsel geschonden is, omdat zij erop mocht vertrouwen dat de ruling een eenzijdige standpuntbepaling van de Inspecteur is. Voorts stelt zij dat ’rulingachtige’ vennootschappen, die geen ruling hebben, gunstiger behandeld worden dan belanghebbende, omdat deze vennootschappen niet geconfronteerd worden met de beperking van de aftrek van de buitenlandse bronbelasting in verband met de pro rata verrekeningsmethode. Verder voert zij aan dat de ruling in strijd is met de wet en aldus geen gelding kan hebben en vraagt zij zich af of sprake is van misbruik van bevoegdheid als slechts een ruling kan worden verkregen als ’akkoord’ wordt gegaan met een contra legembepaling.
4.3. De Inspecteur voert aan dat belanghebbende gebonden is aan de ruling en een ondertekend exemplaar van de ruling voorhanden is. Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake. Voorts stelt hij dat op grond van artikel 7:902 BW een vaststellingsovereenkomst ook bindend is als zij in strijd mocht blijken te zijn met dwingend recht, tenzij deze naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Naar de mening van de Inspecteur is van dit laatste geen sprake, zodat belanghebbende gebonden is aan de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. In het incidentele hoger beroep voert de Inspecteur aan dat de rechtbank de Inspecteur ten onrechte heeft veroordeeld tot het betalen van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500. De Inspecteur voert daartoe aan dat partijen hadden afgesproken dat over het jaar 2005 pas uitspraak op bezwaar zou worden gedaan als de rechtbank beslist zou hebben op het beroep dat was ingesteld met betrekking tot het jaar 2004.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, verhoging van de belastbare winst tot € 390.360 en tot vermindering van de verschuldigde belasting (na verrekening van de belastingcredit ad € 121.942) tot nihil, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, waaronder de door haar daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de veroordeling tot een vergoeding van immateriële schade betreft en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder is aangeduid.
”14. Met betrekking tot de vraag of eiseres voor het onderhavige jaar gebonden is aan de ruling, overweegt de rechtbank als volgt. De afspraken zoals deze blijken uit de gedingstukken, meer in het bijzonder het onder 2 genoemde rulingverzoek, de onder 3 genoemde ruling, de onder 7 genoemde verzoek tot herbevestiging van de geldigheid van de ruling en de herbevestiging van 5 augustus 2005, houden, naar het oordeel van de rechtbank, in dat de betrokken partijen beoogden zich over en weer vast te leggen met betrekking tot de fiscale gevolgen van de licentie-activiteiten van eiseres. Dit oogmerk hebben zij schriftelijk vastgelegd. Vervolgens is het bij de winstvaststelling in aanmerking genomen. Niet aannemelijk is geworden dat de vastgelegde regelingen de neerslag vormen van eenzijdige toezeggingen door de Belastingdienst. Hierbij acht de rechtbank vooral van belang dat door eiseres is verzocht om bevestiging en herbevestiging in haar brieven van 29 maart 2001 en 28 april 2005. Deze verzoeken om bevestiging en herbevestiging zijn beide keren expliciet gedaan voor de periode tot en met 31 december 2005. Voorts is in punt 8 van de ruling bepaald dat de ruling op ieder gewenst moment kan worden beëindigd, maar is van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank overweegt verder dat voorzover eiseres meent dat de afspraken in de ruling niet in werking zijn getreden omdat later is aangevangen met de licentieactiviteiten dan uiterlijk 9 maanden na afgifte van de ruling zoals vereist in punt 6 van de ruling, deze grief van eiseres – zo deze al wordt gedragen door de feiten, de rechtbank wijst er in dit verband op dat weliswaar een eerste licentieovereenkomst is gesloten in 15 juli 2002, maar uit de gedingstukken blijkt dat reeds met ingang van 21 juni 2002 een directeur was aangesteld – niet kan slagen gelet op de hiervoor vermelde verzoeken om bevestiging en herbevestiging.
De getroffen regelingen zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als vaststellingsovereenkomsten in de zin van artikel 7:900, eerste lid, BW. Dat de afspraken naar de vorm in beginsel geen vaststellingsovereenkomst lijken te zijn, omdat zoals eiseres ook stelt, er niet expliciet aan wordt gerefereerd, doet daaraan niet af evenmin als het feit dat de Staatssecretaris van Financiën daarover eerder een andere mening was toegedaan zoals verwoord in zijn besluit van 1 december 1997, nr. AFZ97/2412, V-N 1997/4702. Overigens doet ook een eventueel eenzijdig karakter van de vaststellingsovereenkomst niet af aan haar gebondenheid (vgl. Hoge Raad 13 september 2000, nr. 35 285, LJN: AA7069, V-N 2000/43.8). Hetgeen hiervoor is overwogen brengt in beginsel mee dat partijen de ruling in rechte niet meer kunnen aantasten.
15.
Met het onder 14 gegeven oordeel heeft eiseres zich voorts op het standpunt gesteld dat eiseres niet aan de ruling is gebonden, nu deze vanwege de daarin opgenomen pro-rata verrekeningsmethode in strijd moet worden geacht met de wettelijke bepalingen over de verrekening van bronbelasting. Eiseres acht de ruling daarom ook in strijd met de goede zeden en openbare orde, zodat toepassing ervan achterwege dient te blijven. De rechtbank stelt voorop dat partijen aan een tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst gebonden zijn, ook als deze overeenkomst of de op grond daarvan totstandgekomen vaststelling – geheel of ten dele – in strijd is met de wet. Dit is pas anders indien de overeenkomst zozeer in strijd is met geldende wettelijke regelingen, dat op nakoming daarvan niet mag worden gerekend (vgl. Hoge Raad 7 mei 1997, nr. 31 658, LJN: AA3201, BNB 1997/221 en Hoge Raad 9 december 2005, nr. 41 117, LJN: AU7728, BNB 2006/201) dan wel de vaststelling geacht moet worden in strijd te zijn met de goede zeden en openbare orde (artikel 7:902 BW). Het een noch het ander is naar het oordeel van de rechtbank het geval. De rechtbank acht aannemelijk dat het partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst er niet om te doen was tegen de (strekking) van de wet in te gaan, maar om op redelijke wijze onzekerheid en mogelijk toekomstige geschillen weg te nemen. Daaraan doet niet af dat partijen op het moment van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst bekend waren met het feit dat de pro-rata verrekeningsmethode als zodanig geen wettelijke basis had. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat de pro-rata verrekeningsmethode is overeengekomen als onderdeel van een groter geheel van afspraken op grond waarvan voor eiseres zekerheid kon bestaan over haar Nederlandse inwonerschap, de hoogte van de aan haar toe te rekenen at arm’s length vergoeding voor licentieactiviteiten en het in dat verband aan haar toerekenen van de licentiecontracten. Dit zijn stuk voor stuk aangelegenheden waarover onzekerheid en geschil kan bestaan of zou kunnen rijzen. Dat eiseres royalty’s ontvangt van niet-verbonden lichamen doet evenmin af aan de geldigheid van de ruling nu beide partijen in ieder geval ten tijde van de herbevestiging van de ruling daarvan op de hoogte waren.
16.
Eiseres heeft gesteld dat zij ongunstiger wordt behandeld dan belastingplichtigen die worden aangemerkt als zogenoemde rulingachtigen vanwege de pro-rata verrekeningsmethode. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals hiervoor in 15 is overwogen maakt de pro-rata verrekeningsmethode deel uit van een groter geheel van afspraken. Niet aannemelijk is dat die afspraken zonder meer gelden voor de rulingachtige vennootschappen. Van gelijke gevallen is reeds om die reden geen sprake, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiseres op dezelfde wijze is behandeld als andere belastingplichtigen die in dezelfde omstandigheden verkeerden en die op vergelijkbare wijze zijn behandeld bij vooroverleg.
17.
Aangaande de grief van eiseres dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overweegt de rechtbank als volgt. Gegeven de oordelen onder 14 en 15 was verweerder gebonden aan de ruling en diende hieraan uitvoering te geven. Door dit te doen, heeft verweerder niet in strijd met de genoemde beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. In dit verband is voorts van belang dat verweerder zich steeds volledig coöperatief heeft opgesteld. Zo heeft verweerder waar door eiseres werd verzocht om herbevestiging van de geldigheid van de ruling deze steeds gegeven. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanwijzingen in de stukken gevonden dat van een handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door verweerder toch sprake zou zijn.
18.
Het antwoord op de vraag of het vaste tarief van 6 percent dan wel de glijdende schaal met afnemend percentage moet worden toegepast, kan naar het oordeel van de rechtbank voor het onderhavige jaar in het midden blijven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel eiseres als verweerder ter zitting hebben verklaard dat voor het onderhavige jaar het commerciële resultaat (transactiewinst) behaald met de licentieactiviteiten meer bedraagt dan het resultaat bepaald met toepassing van de ruling en het daarbij niet uitmaakt of wordt gerekend met het vaste tarief van 6% of met het afnemende percentage. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval het commerciële resultaat dient te worden aangegeven.
Slotsom
19.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de ruling moet worden aangemerkt als vaststellingsovereenkomst en eiseres hieraan ook voor het onderhavige jaar 2005, is gebonden. Dit brengt mee dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de verrekenbare buitenlandse bronbelasting terecht is vastgesteld op
€ 6.551.
20.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding en proceskosten
21.
Het, niet nader onderbouwde, verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade, legt de rechtbank uit als een verzoek om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7).
22.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
23.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO, LJN: BH1009).
24.
De rechtbank stelt vast dat er in de huidige procedure tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres door verweerder op 18 september 2009, waarmee de berekening van de redelijke termijn aanvangt, tot de datum van deze uitspraak twee jaar en vier maanden zijn verstreken. Daarmee is de maximaal toegestane periode van twee jaar overschreden. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, volgt uit het vorenoverwogene dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden.
25.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van het, op 29 december 2010 ontvangen, beroep niet langer dan dertien maanden heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Van omstandigheden, die aanleiding geven om de behandelingsduur van het bezwaar op een langere termijn dan een half jaar te stellen, is de rechtbank niet gebleken. Dat verweerder voor het doen van de uitspraak op bezwaar in eerste instantie heeft willen wachten op de uitspraak van de rechtbank in het (vergelijkbare) beroep van eiseres inzake de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank stelt de door eiseres geleden immateriële schade vast op een bedrag van € 500.
26.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, LJN: BP8053).”

Beoordeling van het principale en het incidentele hoger beroep

Het principale hoger beroep
7.1. Het Hof stelt voorop dat zo de ruling al zou moeten worden opgevat als een eenzijdige standpuntbepaling van de Inspecteur, dit niet wil zeggen dat enkel de elementen uit de ruling op belanghebbende van toepassing zijn die voor haar gunstig zijn. De condities waaronder de Inspecteur een bepaalde (begunstigende) fiscale behandeling toestaat, maken daarvan onverbrekelijk deel uit. Ook brengt het aanmerken van de ruling als eenzijdige standpuntbepaling niet mee dat belanghebbende dan niet gebonden zou zijn aan de integrale inhoud van de ruling. Belanghebbende heeft zelf om bevestiging gevraagd dat de ruling op haar van toepassing is toen ze de activiteiten ging verrichten die voor die tijd door [C] B.V. werden verricht. De Inspecteur heeft deze bevestiging gegeven bij brief van 22 mei 2002. Hieruit blijkt dat belanghebbende akkoord ging met de inhoud van de ruling. Deze ruling dient als een geheel te worden opgevat, waarbij de voor belanghebbende gunstige elementen alleen hun werking hebben als belanghebbende eveneens akkoord gaat met de voor haar minder gunstige bepalingen. Niet van belang is dat zich in het procesdossier enkel een kopie van de ruling bevindt die niet ondertekend is, nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat een getekend exemplaar van de ruling bestaat en belanghebbende bovendien om bovengenoemde bevestiging heeft gevraagd. Hieruit blijkt immers dat er wilsovereenstemming is met betrekking tot het van toepassing zijn van de voorwaarden van de ruling op belanghebbende.
7.2. Het Hof is van oordeel dat ’rulingachtige vennootschappen’ zonder ruling niet vergelijkbaar zijn met belanghebbende, omdat die vennootschappen ook de voordelen van de ruling missen. Daarom faalt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.
7.3. Uit het verzoek van belanghebbende om bevestiging dat de ruling ook op haar van toepassing is, blijkt duidelijk dat belanghebbende de ruling wilde. De ruling kan dan ook worden aangemerkt als een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied. Een dergelijke vaststelling is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde, waarvan eerst sprake is indien de overeenkomst zozeer in strijd is met hetgeen de wet - over het geheel bezien - terzake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen (HR 9 december 2005, nr. 41 117, BNB 2006/201). Van strijd met de goede zeden of de openbare orde is in het onderhavige geval geen sprake. Anders dan belanghebbende stelt, leidt strijdigheid met de wet van de in de ruling vervatte verrekeningsmethode dus niet tot ongeldigheid van de ruling. Evenmin heeft de Inspecteur zijn bevoegdheid misbruikt door belanghebbende dit pakket van afspraken aan te bieden, waarbij belanghebbende enerzijds zekerheid werd geboden, maar zij anderzijds bij de verrekening van de bronheffing iets moest inleveren ten opzichte van de situatie waarin zij zou verkeren als er geen ruling zou zijn.
7.4. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende voor het voorgaande jaar (2004) heeft geprocedeerd op soortgelijke gronden. Rechtbank en Hof hebben toen het standpunt van belanghebbende niet gevolgd. De Hoge Raad heeft het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie afgedaan met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (rechtspraak.nl ECLI:NL:HR2013:BZ3606). Ook uit deze procedure volgt dat belanghebbende niet in haar standpunt gevolgd kan worden.
7.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het principale hoger beroep ongegrond is.
Het incidentele hoger beroep
7.6. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende bevestigd dat partijen de afspraak hadden gemaakt dat het bezwaar voor het jaar 2005 pas zou worden afgehandeld als de rechtbank beslist zou hebben op het beroep betreffende het jaar 2004. Gelet op deze bestaande afspraak, die ervan de oorzaak is dat de afhandeling van het bezwaar langer op zich heeft laten wachten, ziet het Hof geen aanleiding om belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
7.7. Uit het voorgaande volgt dat het incidentele hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de veroordeling van de Inspecteur tot het betalen van schadevergoeding van € 500;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.C. van der Vegt en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 24 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.