12.Uitvoering van de Paspoortwet, het Besluit paspoortgelden en de Paspoortuitvoeringsregeling 2002.
(…)”
7.8.Gezien het bepaalde in en bij de Verordening op de stadsdelen van de Gemeente, zoals weergegeven in onderdelen 7.6 en 7.7, is de bevoegdheid tot het vaststellen en uitvoeren van de heffing van gemeentelijke belastingen ter zake van de uitvoering van (onder meer) de Paspoortwet van overdracht aan organen van de stadsdelen uitgesloten. De bevoegdheid tot het vaststellen van zodanige belastingen omvat, anders dan belanghebbende betoogt, de bevoegdheid om die heffing bij verordening te regelen. Aangezien de uitvoering van de Paspoortwet mede de behandeling van aanvragen in de zin van artikel 1, onderdeel a, van die wet betreft, waaronder aanvragen tot verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart, kan de onderwerpelijke aanslag slechts worden geacht te zijn gebaseerd op de Legesverordening 2011 van de Gemeente en de bij die verordening behorende tarieventabel. Dat in de Legesverordening die door de deelraad van het Stadsdeel is vastgesteld tevens de heffing van leges ter zake van aanvragen als de onderwerpelijke is opgenomen, doet aan het voorgaande geen afbreuk, wat er ook zij van de door de Heffingsambtenaar dienaangaande aangevoerde redengeving. Gelet op het vorenoverwogene is de bevoegdheid tot het vaststellen en uitvoeren van de heffing van rechten als de onderhavige niet aan de deelraad respectievelijk het dagelijks bestuur en/of de voorzitter van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel gedelegeerd. De hiervóór in onderdelen 7.4 en 7.5 genoemde bepalingen kunnen derhalve niet worden geacht ten grondslag te liggen aan de onderhavige heffing.
7.9.Het gelijk ten aanzien van de onderhavige kwestie is aan de Heffingsambtenaar.
Ten aanzien van het bevoegde bestuursorgaan
7.10.Belanghebbende betoogt dat niet de Heffingsambtenaar in dezen als heffend bestuursorgaan heeft opgetreden, maar de heffingsambtenaar van het Stadsdeel. Hij verbindt daaraan de gevolgtrekking dat niet de Heffingsambtenaar, maar de heffingsambtenaar van het stadsdeel in rechte zou moeten worden betrokken als bevoegde procespartij.
7.11.In het door burgemeester en wethouders van de Gemeente vastgestelde Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2011 zijn als gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, lid 2, onderdelen b en c, van de Gemeentewet aangewezen, onder meer, de stadsdeelsecretarissen. Dit betekent dat de stadsdeelsecretaris van het Stadsdeel als heffingsambtenaar van de Gemeente is aangewezen. Die aanwijzing is bevoegdelijk geschied, aangezien – anders dan belanghebbende betoogt – bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van de onderwerpelijke heffing bij burgemeester en wethouders van de Gemeente berust(t)en (zie het in 7.8 hiervóór overwogene). De onderhavige aanslag, op het afschrift waarvan “Stadsdeel Centrum” is vermeld, moet worden geacht te zijn opgelegd door of namens de stadsdeelsecretaris van het Stadsdeel Centrum. Gezien het zojuist genoemde uit het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2011 burgemeester en wethouders van de Gemeente, is de aanslag derhalve opgelegd door de heffingsambtenaar van de Gemeente, zijnde de Heffingsambtenaar, zodat van onbevoegde vertegenwoordiging van de zijde van het heffende bestuursorgaan te dezen geen sprake is.
7.12.Het gelijk ten aanzien van de onderhavige kwestie is aan de Heffingsambtenaar.
Ten aanzien van het tijdstip waarop belanghebbende zijn aanvraag heeft ingediend
7.13.Belanghebbende betoogt – naar het Hof verstaat – dat hij zijn aanvraag tot verstrekking van de identiteitskaart heeft gedaan op 19 september 2011 zodat – gezien het arrest HR 9 september 2011, nr. 10/04967, BNB 2011/257, en de omstandigheid dat de Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440, niet terugwerkt tot 19 september 2011 – zich geen belastbaar feit heeft voorgedaan.
7.14.Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen in onderdeel 38 van haar uitspraak, kan het onder 3.1 hiervóór genoemde telefonische contact voor het maken van een afspraak niet anders dan als een voorbereidende handeling ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart worden aangemerkt. Mede gezien het bepaalde in de Paspoortwet ter zake van een aanvraag als de onderhavige, moet worden geoordeeld dat belanghebbende eerst op 26 september 2011, toen hij ten kantore van het Stadsdeel de ingevolge de Paspoortwet vereiste formaliteiten heeft verricht, zijn aanvraag tot het verstrekken van een Nederlandse identiteitskaart heeft ingediend. Het andersluidende betoog van belanghebbende moet worden verworpen.
Ten aanzien van de vraag of zich op 26 september 2011 een belastbaar feit heeft voorgedaan in verband met de door belanghebbende op die datum ingediende aanvraag
7.15.Belanghebbende bestrijdt onder aanvoering van verschillende argumenten het bestaan van een grondslag voor heffing van rechten ter zake van de door hem op 26 september 2011 ingediende aanvraag. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
7.16.De heffing van de onderwerpelijke rechten van belanghebbende is in directe zin gebaseerd op de Legesverordening 2011 van de Gemeente en de daarbij behorende tarieventabel (zie onderdeel 7.8 hiervóór). Ten tijde van het vaststellen van die verordening gold artikel 229, lid 1, onderdeel b, van de Gemeentewet als indirecte grondslag voor de onderwerpelijke heffing.
7.17.De heffing van een gemeentelijke belasting ter zake van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart kan niet op artikel 229, lid 1, onderdeel b, van de Gemeentewet worden gegrond.
7.18.Bij de Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440 (hierna: de Reparatiewet), heeft de wetgever beoogd de gemeentelijke belastingheffing ter zake van (aanvragen van) Nederlandse identiteitskaarten alsnog van een wettelijke grondslag te voorzien en wel met terugwerkende kracht tot 22 september 2011.
7.19.De Reparatiewet luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt: