Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
zaaknummer / rolnummer : 405596 / HA ZA 11-2579
Arrest d.d. 5 november 2013 (bij vervroeging)
[appellant],
hierna te noemen: [appellant],
BALLAST NEDAM SIGMA B.V.,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Ballast Nedam,
De procedure
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) Tussen de rechtsvoorgangster van Ballast Nedam (Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij) – het hof zal hierna over Ballast Nedam spreken, waarmee zowel Ballast Nedam als haar rechtsvoorgangster wordt bedoeld, tenzij er reden is om de betreffende rechtspersonen apart te noemen – en [appellant] is op 7 maart 2007 een koopovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] twee percelen met cultuurgrond/terrein in Noordwijkerhout (hierna: ‘de percelen’) heeft verkocht aan Ballast Nedam. Deze percelen zijn op 6 juli 2007 aan Ballast Nedam geleverd.
(2.2) Op 7 maart 2007 is door partijen ook een aanvullende overeenkomst (hierna: de aanvullende overeenkomst) gesloten waarvan de inhoud, voor zover relevant, luidt:
“AANVULLENDE OVEREENKOMSTDe ondergetekenden:
[…] [appellant], […] hierna te noemen: “Verkoper”
Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V., […]”Koper”[…]
Naast bovengenoemde bedrijventerreinen wordt voor de periode na 2030 ruimte gereserveerd aan de ’s-Gravendamseweg Oost(hierna ook: de ‘ISG nieuw’ of de ‘ruimtereservering’).
Laatstbedoelde bepaling vormt een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijk ter besluitvorming voorliggende ISG, waarin ‘de percelen' waren aangewezen als
‘uitbreiding duurzaam bedrijventerrein’binnen de tijdshorizon tot 2030 (hierna: de ‘ISG oud’). In de uiteindelijke ISG zijn 'de percelen' dus opgenomen als ruimtereservering bedrijventerrein voor na 2030.
€ 899.025,-- aan [appellant] betaald. Achteraf heeft Ballast Nedam naar haar zeggen ontdekt dat zij heeft betaald op basis van een verkeerde versie van de ISG (de ‘ISG oud’).
Artikel 1.1 van de aanvullende overeenkomst voorziet, zakelijk weergegeven, in een nabetaling van € 15 per m² in het geval een gewijzigd structuurplan wordt vastgesteld waarin 'de percelen' worden aangewezen met bestemming bedrijfsgebouwdoeleinden.
Zoals Ballast Nedam met juistheid betoogt vormt ‘de reservering van ruimte als bedrijventerrein na 2030’ in de ISG van 17 december 2009 niet een dergelijke aanwijzing. Dit volgt niet alleen uit de tekst van dit artikel (een ‘reservering van ruimte als bedrijventerrein’ is nog geen ‘aanwijzing van een bestemming als bedrijventerrein’), maar sterker nog, zowel onder het oude recht (van 2007) als onder het recht daarna, vormt een ‘ruimtereservering’ zoals in de ISG opgenomen, slechts een
mogelijkheidom 'de percelen' in de toekomst als zodanig te bestemmen. Deze mogelijkheid is een beduidend zwakkere variant van de overeengekomen ‘aanwijzing’. Weliswaar heeft men, zoals [appellant] betoogt, ook in het geval van een ‘aanwijzing’ binnen de planperiode geen zekerheid dat daadwerkelijk de bedrijfsgebouwdoeleinden worden gerealiseerd, maar zijn stelling dat er in geval van een ‘aanwijzing’ enkel sprake is van een ‘spoorboekje’ voor het geval de gemeente bestemmingsplannen maakt, doet geen recht aan de juridische systematiek. Een ‘aanwijzing’ in de structuurvisie vormt immers een afdoende ruimtelijke onderbouwing voor vergunningverlening. Dit betekent dat ‘een aanwijzing voor bedrijfsdoeleinden’ een tamelijk zekere bouwtitel geeft, die bij de onderhavige ruimtereservering ontbreekt. Dit gold zeker onder het oude recht van 2007, maar geldt nog steeds onder het nieuwe recht.
Nu partijen, gelet op het bepaalde in artikel 1.2 van de aanvullende overeenkomst (met de aanzienlijk sterkere variant van aanwijzing in het bestemmingsplan en het aanzienlijk hogere ‘prijskaartje’), kennelijk hebben beoogd om een oplopend bedrag te verbinden aan het verkrijgen van steeds meer zekerheid over de mogelijkheden voor gebruik voor bedrijfsgebouwdoeleinden, is er, gelet op het voorgaande geen aanleiding om aan te nemen dat partijen redelijkerwijs (in de zin van de Haviltexmaatstaf) hebben bedoeld om het in artikel 1.1 afgesproken bedrag ook te verbinden aan de mindere variant van ‘ruimtereservering na 2030’. Dit klemt temeer, nu deze mindere variant zich bovendien niet lijkt te verdragen met het bepaalde in artikel 1.3 van de aanvullende overeenkomst, waarin de nabetalingsverplichtingen vervallen als deze niet voor 31 december 2025 definitief verschuldigd zijn geworden. De conclusie is dan ook dat met de ‘reservering van de ruimte na 2030’ niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 1.1 van de aanvullende overeenkomst.
heeft verder nog gesteld, dat Ballast Nedam met de betaling van het bedrag van € 899.025,-- aan [appellant], heeft erkend dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 1.1 van de aanvullende overeenkomst. Deze stelling vindt geen grondslag in de gestelde feiten – Ballast Nedam heeft immers steeds gezegd dat ze zich heeft vergist – , nog daargelaten de vraag dat niet deugdelijk is onderbouwd wat het gevolg hiervan zou zijn voor de onderhavige vordering van Ballast Nedam. Voor zover [appellant] bij memorie van grieven (blz 11) heeft gesteld dat aan de uitbetaling een vermoeden van de juistheid van de uitleg van [appellant] had moeten worden afgeleid, wordt deze stelling verworpen, nu deze algemene stelling geen grondslag vindt in het recht. Voor benoeming van een deskundige om het recht uit te leggen, zoals door [appellant] voorgesteld, is geen grond, nu dit de taak is van het hof.
Voor zover [appellant] met deze stelling, evenals de rechtbank, het oog heeft gehad op het bepaalde in artikel 6:204, eerste lid BW, wordt deze stelling verworpen. Dit artikel heeft slechts betrekking op de al dan niet toerekenbare tekortkoming bij de teruggave van een goed, bedoeld in artikel 6:203, eerste lid BW (derhalve niet zijnde een geldsom) en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsplicht van de schuldenaar. Deze aspecten zijn in de onderhavige procedure niet aan de orde. De onderhavige procedure gaat immers slechts over de wettelijke teruggaveverplichting van artikel 6:203, tweede lid BW, dus de teruggave van een ‘gelijk bedrag’.
Niet in geschil is overigens dat vanaf het moment van verzuim tot terugbetaling de wettelijke rente hierover verschuldigd is, zoals Ballast Nedam vordert.
Beslissing
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Ballast Nedam tot op heden begroot op € 4.836,-- aan verschotten en € 11.685,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013 in aanwezigheid van de griffier.