ECLI:NL:GHDHA:2013:3703

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
30 september 2013
Zaaknummer
200.120.308-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar vordering tot betaling van een geldlening van € 6.500,00 aan [geïntimeerde] was afgewezen. De partijen hadden een affectieve relatie en [appellante] stelde dat zij aan [geïntimeerde] een bedrag van € 6.500,00 had geleend, waarvan € 4.000,00 van haarzelf en € 2.500,00 van haar zoon. De rechtbank had [appellante] toegelaten tot bewijs van haar stelling, maar concludeerde dat zij hierin niet was geslaagd. Het hof verwijst naar het tussenarrest van 12 maart 2013 en de comparitie van partijen op 22 april 2013, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering. De verklaringen die zij heeft overgelegd zijn inconsistent en bieden geen sluitend bewijs voor de geldlening. Het hof wijst op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van [appellante] en de verklaringen van haar zoon, die niet met elkaar te verenigen zijn. Ook de overgelegde bankafschriften en sms-berichten bieden geen duidelijkheid over de geldlening. Het hof concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.120.308/01
Rolnummer rechtbank : 1320633 \ CV EXPL 12-8172

Arrest van 9 juli 2013

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R. Zwiers te Schiedam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Marges te Rotterdam.

Het geding

1.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 12 maart 2013 waarbij een comparitie van partijen tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling werd bevolen. De comparitie werd gehouden op 22 april 2013, het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Op de datum waarop het tussenarrest is gewezen, heeft [appellante] haar memorie van grieven, met producties, genomen. Op de comparitie van partijen heeft [geïntimeerde] zijn memorie van antwoord genomen eveneens onder overlegging van een productie. Ten slotte heeft datumbepaling voor arrest op de reeds overgelegde stukken plaatsgevonden.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad.
2.2
Volgens [appellante] hebben partijen een overeenkomst van geldlening gesloten, belichaamd in het volgende stuk, hierna aangeduid als productie 1.
3.
Het geschil
3.1
In eerste aanleg heeft [appellante] na wijziging van eis gevorderd [geïntimeerde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan haar van € 6.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente, primair vanaf 21 december 2011 subsidiair vanaf 8 februari 2012, tot de dag der algehele voldoening en vermeerderd met de proceskosten.
3.2
[appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat aan [geïntimeerde] gedurende hun relatie een bedrag van € 6.500,00 als geldlening is verstrekt, waarvan € 4.000,00 van zichzelf en € 2.500,00 van haar zoon [zoon appellante]. Op 13 juli 2011 is € 3.000,00 overhandigd aan [geïntimeerde] en op 8 augustus 2011 € 3.500,00, aldus [appellante].
3.3
Na door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 7 september 2012 [appellante] toegelaten te bewijzen dat zij aan [geïntimeerde] op 13 juli 2011 en op 8 augustus 2011, respectievelijk € 3.000,00 en € 3.500,00, aldus in totaal € 6.500,00, heeft betaald uit hoofde van een geldleningsovereenkomst.
Bij vonnis van 30 november 2012 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellante] geen nader bewijs had geleverd en de vordering afgewezen.
4.1
[appellante] kan zich met dat vonnis van de kantonrechter van 30 september 2012 niet verenigen, reden waarom zij van die uitspraak in hoger beroep gekomen is, vernietiging vordert van genoemd vonnis alsmede toewijzing, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van haar vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures.
De twee grieven die [appellante] in dat kader heeft geformuleerd worden hieronder separaat besproken.
De grieven van [appellante] keren zich kennelijk niet tegen de in het tussenvonnis van 7 september 2012 aan [appellante] gegeven bewijsopdracht.
4.2
[geïntimeerde] concludeert in hoger beroep het appel af te wijzen en het vonnis van de rechtbank in stand te laten, met veroordeling van [appellante] in de kosten in appel.
4.3.1
Volgens grief 1 heeft de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, overwogen dat [appellante] niet zou zijn geslaagd in de op haar rustende bewijslast, althans zijn er na het vonnis nadere omstandigheden aan het licht gekomen. Het hof overweegt als volgt.
Onbetwist is het aan [appellante], bewijs van de volgens haar gesloten overeenkomst van geldlening bij te brengen. Het hof stelt vast dat hetgeen [appellante] ter zake ook nader in appel heeft bijgebracht onvoldoende is om dat bewijs geleverd te achten. Het hof stelt voorop dat [appellante] zelf niet consistent heeft verklaard, zowel met betrekking tot het door haarzelf aan [geïntimeerde] geleende bedrag als met betrekking tot de door haar bij inleidende dagvaarding overgelegde productie 1. Immers,
a. op de bij inleidende dagvaarding geponeerde stelling dat [appellante] € 6.500,-- had geleend aan [geïntimeerde] is zij in zoverre teruggekomen dat [appellante] ter zitting van de kantonrechter op 10 april 2012 heeft verklaard: “[geïntimeerde] heeft van mijzelf € 4.000,00 (…) geleend, en € 2.500,00 van mijn zoon.” [appellante] heeft haar eis dienovereenkomstig aangepast;
b. op genoemde zitting van de kantonrechter heeft [appellante] voorts verklaard dat [geïntimeerde] productie 1 heeft geschreven en ter comparitie in hoger beroep: “Ik heb de verklaring opgeschreven en [geïntimeerde] en ikzelf hebben getekend.” Als [appellante] productie 1 zelf geschreven zou hebben roept dat eens te meer de vraag op waarom dit stuk spreekt (niet over een geldlening maar) over “receive” en “business porpuse” (het hof leest: purpose).
4.3.2
[appellante] heeft voorts bij memorie van grieven een “Statement of Confession” van haar zoon [zoon appellante] overgelegd waarin hij - in de door hemzelf tegen [geïntimeerde] aangespannen zaak - verklaart omtrent de door hem ter zitting van de rechtbank Rotterdam afgelegde en ondertekende verklaring, welke verklaring door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het geding is gebracht. [appellante] heeft gelegenheid gehad op die verklaring ter comparitie van partijen in hoger beroep nader in te gaan. De verklaringen van [zoon appellante] omtrent zijn aan- of afwezigheid bij de eventuele ondertekening van productie 1 door [geïntimeerde] zijn niet met elkaar te verenigen, terwijl de verklaring voor de rechtbank Rotterdam “Mijn moeder heeft het bedrag dat zij verstrekte aan [geïntimeerde], via pinopnames van haar rekening opgenomen op verschillende dagen” chronologisch merkwaardig is (zie hierna verder). Waar er aanleiding zou kunnen bestaan [zoon appellante] als getuige onder ede te horen, doet [appellante] in hoger beroep evenwel niet een duidelijk daartoe strekkend aanbod.
4.3.3
Ook het overgelegde “
statement”van [zus appellante] leidt niet tot de conclusie dat [appellante] het verlangde bewijs heeft geleverd. [zus appellante] verklaart niet uit eigen wetenschap over een geldlening aan [geïntimeerde]; zij verklaart slechts over hetgeen zij daarover van haar zus en neef ([zoon appellante]) heeft gehoord, [geïntimeerde] wijst daar terecht op. Dat maakt haar verklaring niet reeds om die reden waardeloos, maar wel van geringere betekenis. Over belangrijke items als het bedrag van de geldlening(en) of de dag(en) waarop gelden zijn overhandigd en de (niet-)ondertekening van productie 1 staat in het statement niets. [appellante] biedt in hoger beroep niet specifiek aan [zus appellante] als getuige te doen horen.
4.3.4
[appellante] stelt in hoger beroep als bewijsmiddel een handschriftonderzoek voor met betrekking tot (alleen) de handtekening van [geïntimeerde] onder productie 1. Mede in aanmerking nemende dat haar eigen verklaringen met betrekking tot het betreffende stuk niet consistent zijn, bestaat geen aanleiding om haar tot dit bewijs toe te laten. Het hof ziet evenmin aanleiding ter zake van dit stuk een deskundigenbericht te gelasten.
4.3.5
Ten slotte: de door [appellante] overgelegde bankafschriften en sms-berichten roepen meer vragen op dan zij beantwoorden. Kennelijk heeft [appellante] (eerst) ná de gestelde eerste lening van € 3.000,-- aan [geïntimeerde] op 13 juli 2011 gelden opgenomen van haar rekening, namelijk op 23, 24, 25 en 26 juli 2011 telkens pinopnames van € 1.000,--. Voor de tweede lening was opname van € 4.000,-- ook niet nodig nu van het beweerdelijk aan [geïntimeerde] overhandigde bedrag van € 3.500,00 een deel van € 2.500,-- van (een uitkering van de Staat aan) haar zoon [zoon appellante] kwam. De tekst van het door [geïntimeerde] aan [appellante] gezonden sms-je “a dell is a dell”, waarvoor het hof leest: “a deal is a deal”, lijkt zonder nadere verklaring van [appellante] - die ontbreekt - eerder aan te sluiten bij de“business porpuse” in productie 1 dan bij een geldlening.
4.3.6
Bij deze stand van zaken moet vastgesteld worden dat het betoog van [appellante] haar vordering niet kan dragen; zij heeft de grondslag ervan, in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook het bij tussenvonnis opgedragen bewijs is door [appellante] niet geleverd. Aan het bewijsaanbod in hoger beroep wordt wegens het gebrek aan onderbouwing van haar vordering niet toegekomen. Het bewijsaanbod, waaronder uitsluitend [appellante] zelf als getuige te horen, is bovendien onvoldoende gespecificeerd, zeker tegen die achtergrond.
De conclusie is dat grief 1 faalt.
4.4
Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van grief 1. Daarmee staat vast dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 30 november 2012 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299,00 aan verschotten en € 1.264,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.M. van der Klooster en S.R. Mellema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2013 aanwezigheid van de griffier.