7.1.De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het Hof de uitspraak van de rechtbank genomen in de parallelzaak niet in stand zal laten en dienaangaande anders zal beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Hof heeft bij uitspraak van heden vorenbedoelde uitspraak van de rechtbank in stand gelaten. Derhalve is aan de voorwaarde waaronder de Inspecteur het hoger beroep heeft ingesteld niet voldaan. De Inspecteur wordt geacht geen hoger beroep in de onderhavige zaak te hebben ingesteld.
De verliesherzieningsbeschikking
7.2.1.Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte gedaan van een belastbare winst van negatief € 768.773 (ƒ 1.694.153) en een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken en heeft een definitieve aanslag in de vennootschapsbelasting van nihil opgelegd en bij verliesvaststellingsbeschikking het verlies over dat jaar vastgesteld op € 1.998.495 (ƒ 4.404.105).
7.2.2.Nadien, bij verliesherzieningsbeschikking van 31 juli 2004, heeft de Inspecteur het verlies nader vastgesteld. Hij is daarbij uitgegaan van de belastbare winst conform de aangifte van belanghebbende van negatief € 768.773 (ƒ 1.694.153), heeft die winst gecorrigeerd met de rente die belanghebbende aan [A] verschuldigd werd (€ 401.402 / ƒ 884.574) en heeft het verlies bepaald op een bedrag van € 367.371 (ƒ 809.579).
7.2.3.De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de correctie ter zake van de rente ten onrechte heeft aangebracht en heeft de verliesherzieningsbeschikking voor het jaar 1999 herroepen en het verlies voor dat jaar vastgesteld op € 768.773 (ƒ 1.694.153).
7.2.4.In hoger beroep stelt belanghebbende dat het de Inspecteur niet vrijstaat de verliesvaststellingsbeschikking te herzien. Niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 16 Awr. Er is geen sprake van een nieuw feit of van kwade trouw aan de zijde van belanghebbenden, terwijl er evenmin sprake is van een voor belanghebbenden kenbare vergissing aan de zijde van de inspecteur die valt onder de "schrijf- en tikfouten"-jurisprudentie.
7.2.5.De Inspecteur heeft tegen die stelling verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schrijf- of tikfout die voor belanghebbende kenbaar moet zijn geweest. De Inspecteur heeft aangevoerd dat bij het voornemen een correctie aan te brengen voor het jaar 1999 is ontdekt dat een fout is gemaakt, waarbij in plaats van een verliesvaststellingsbeschikking naar een bedrag van € 768.773 (ƒ 1.694.153) een verliesvaststellingsbeschikking is genomen naar een bedrag van € 1.998.495 (ƒ 4.404.105). Er is sprake geweest van een administratieve vergissing, die is te vergelijken met een schrijf-, reken-, overname- of intoetsfout. Dit is niet aan te merken als een ambtelijk verzuim. De fout heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat is vastgelegd. Voor belanghebbende was het redelijkerwijs kenbaar dan wel had het redelijkerwijs kenbaar kunnen zijn dat bij de aanslagregeling een fout was gemaakt. Het nemen van een verliesherzieningsbeschikking is daarom mogelijk.
7.2.5.In zijn arrest van 8 augustus 2003, nr. 37 570, ECLI:NL:HR:2003:AI0921, BNB 2003/345, overwoog de Hoge Raad als volgt: “3.5. Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.
De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen.”
7.2.6.Het vorenoverwogene heeft ook te gelden in het geval als het onderhavige, waar het gaat om een verliesherzieningsbeschikking. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur geen verliesherzieningsbeschikking zou hebben genomen, aangezien onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die die stelling kunnen schragen.
7.2.7.Naar ’s Hofs oordeel is er in dit geval sprake van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in de verliesvaststellingsbeschikking is vastgelegd. In de aangifte was een verlies van ƒ 1.694.153 aangegeven, het vastgestelde verlies over het jaar 1999 was ƒ 4.404.105. Het vastgestelde bedrag is duidelijk anders en aanzienlijk hoger dan het aangegeven bedrag. Het - substantiële verschil tussen het aangegeven verlies en het vastgestelde verlies, zoals vermeld in de verliesvaststellingsbeschikking, kan belanghebbende dan wel haar adviseurs niet zijn ontgaan. Voor belanghebbende (dan wel haar adviseurs) moet het redelijkerwijs kenbaar zijn geweest dat het in de verliesvaststellingsbeschikking vermelde bedrag is vastgesteld tengevolge van een fout, zij het dat zij niet geweten zal hebben waarin die fout bestond. Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan zij had kunnen en mogen denken dat het bedrag zoals vermeld op de verliesvaststellingsbeschikking op juiste wijze was vastgesteld. Evenmin kan worden geoordeeld dat het nemen van de onderhavige verliesherzieningsbeschikking in de omstandigheden van dit geval is genomen in strijd was met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daartoe is van de zijde van belanghebbende onvoldoende gesteld. Meer in het bijzonder zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat een in rechte te respecteren vertrouwen is gewekt dat herziening van het onjuist vastgestelde verlies achterwege zou blijven.
Correctie renteaftrek in de jaren 2002 en 2003
7.3.1.De Inspecteur heeft voor de jaren 1999 tot en met 2003 minder aftrek aan rentekosten verleend dan waarom belanghebbende heeft verzocht. De rechtbank heeft voor de jaren 1999 tot en met 2001 de correcties ongedaan gemaakt, en voor de jaren 2002 en 2003 de correcties gehandhaafd. In hoger beroep heeft belanghebbende zich gekeerd tegen de overwegingen van de rechtbank om in de jaren 2002 en 2003 geen rente-aftrek te verlenen.
7.3.2.Anders dan belanghebbende stelt, dient de toets of al dan niet sprake is van een compenserende heffing, niet eenmalig te worden aangelegd. Na de cessie op 1 januari 2002, waarbij [A] haar vordering uit de geldlening heeft gecedeerd aan [K] N.V., is een nieuwe situatie ontstaan waarin het de Inspecteur vrijstaat wederom te beoordelen of is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 10a van de Wet Vpb 1969.
7.3.3.Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die een nieuw licht op het onderhavige geschil werpen, op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de dienaangaande door de rechtbank genomen beslissing onjuist is. Het Hof acht de zienswijze van de rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.