Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 24 september 2013
[appellante],
DE GEMEENTE LEIDEN,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
“(thans kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie E nummer 1945)”. Het gedeelte van het oorspronkelijke perceel met nummer 1921 dat is gelegen aan de [straat], heeft als kadastraal nummer 1945 gekregen, het gedeelte waarop de loods staat, nummer 1956.
eerste griefkeert [appellante] zich tegen de overweging van de rechtbank dat de omstandigheid dat in de akte van levering als het kadastrale perceel waar op de afspraak betrekking heeft, uitdrukkelijk nummer 1945 is genoemd, een belangrijke aanwijzing vormt voor de juistheid van de door de Gemeente aan de overeenkomst gegeven uitleg. [appellante] voert aan dat die overweging niet juist kan zijn, omdat zij op het moment van het verlijden van de leveringsakte geen eigenares meer was van de bovenverdieping(en) van het op dat perceel gebouwde pand. De eerste grief is tevens gericht tegen de overweging van de rechtbank dat ook het feit dat zowel in de akte van levering als in de overeenkomst sprake is van het “gedeelte van het perceel (…) gelegen aan de [straat]”een belangrijke aanwijzing is voor de juistheid van het standpunt van de Gemeente. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat ook het perceel met daarop de loods aan de [straat] is gelegen (en wel nummer 43-45) en dat in geen van beide stukken staat dat het bewuste perceel
directaan de straat is gelegen. Haar
tweede griefricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat juist door de toevoeging ‘gelegen aan de [straat]’ niet de conclusie getrokken kan worden dat de voorwaarde betrekking had op het volledige aan [appellante] verblijvende deel van perceel 1921. Zij wijst erop dat in de voorwaarde het woord ‘resterende’ is opgenomen en stelt dat de afspraak daarom voor het gehele overblijvende deel gold. Op dezelfde grond valt de
derde griefde overweging van de rechtbank aan, dat een redelijke uitleg van de zinsnede ‘waarbij de verdiepingen uitsluitend als woningen ingericht dienen te worden’ niet een recht op bewoning schept, maar een beperking geeft van de bedrijfsmatige functie van de ruimte op de begane grond. De
vierde griefbetreft de overweging van de rechtbank, inhoudende dat, voor zover [appellante] beoogt te stellen dat in de leveringsakte ten onrechte is afgeweken van de onderliggende overeenkomst, dit betoog faalt. [appellante] stelt thans (primair) dat van afwijking geen sprake is en dat, zoals bij de eerste grief is aangevoerd, de rechtbank de leveringsakte onjuist uitlegt. De
vijfde griefkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat tussen partijen in de periode na 2003 is onderhandeld over legalisering van de studio’s, aan haar voorafgaande overweging niet afdoet en niet maakt dat de uitleg van de Gemeente onjuist is. [appellante] brengt naar voren dat uit de in die onderhandelingen opgestelde concepten blijkt dat de Gemeente wel degelijk bereid was mee te werken aan het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan voor het wonen op de verdiepingen. De
zesde griefis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat andere feiten die de door [appellante] voorgestane uitleg kunnen dragen, niet zijn gesteld en dat dan voor nadere bewijslevering geen ruimte is. [appellante] verwijst daarbij naar specifieke stellingen over de uitleg van de overeenkomst die zij in haar nadere conclusie in eerste aanleg heeft ingenomen. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.