ECLI:NL:GHDHA:2013:3260

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
200.116.838-01T
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering ex artikel 843a Rv; rechtmatig belang en memorie van antwoord

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank, waarbij hij schadevergoeding vorderde van [de maatschap] wegens tekortkomingen in de advisering tijdens een mediation in zijn echtscheidingsprocedure. De rechtbank had [de maatschap] aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 2.500,-, maar had andere schadeposten afgewezen. In het hoger beroep heeft [de maatschap] een incidentele vordering ingediend op basis van artikel 843a Rv, waarin zij om afgifte van diverse documenten vroeg, waaronder arbeidsovereenkomsten en belastingaangiften, om de schadeberekeningen van [appellant] te kunnen controleren. Het hof heeft de vordering van [de maatschap] afgewezen, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een rechtmatig belang had bij de gevraagde stukken. Het hof oordeelde dat de gevraagde documenten niet relevant waren voor de beoordeling van grief 2, die zich richtte op de hoogte van de alimentatie. Het hof heeft ook overwogen dat [de maatschap] peremptoir stond voor het nemen van haar memorie van antwoord, maar heeft besloten om haar niet het recht te ontnemen om deze alsnog in te dienen. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door [de maatschap].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.116.838/01
Rolnummer rechtbank : 389084 / HA ZA 11-2015

arrest van 13 augustus 2013

inzake

[appellant],

wonende te Zoetermeer,
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident ex art. 843a Rv,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.Y.M. Renken te Leiden,
tegen

de maatschap naar burgerlijk recht [de maatschap],

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident ex art. 843a Rv,
hierna te noemen: [de maatschap],
advocaat: mr. V. Bakker te Amsterdam.

Het geding

Bij dagvaarding van 13 november 2012 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank van 12 september 2012, voor zover gewezen in conventie tussen [appellant] als eiser en [de maatschap] als gedaagde. [appellant] heeft bij memorie van grieven vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, waarbij hij tevens zijn eis heeft verminderd. Tevens heeft hij bij akte overleggen producties nog een aantal producties in het geding gebracht. [de maatschap] heeft vervolgens een incidentele memorie ex artikel 843a Rv genomen, die [appellant] bij memorie van antwoord in het incident (met een productie) heeft bestreden. Ter terechtzitting van 16 juli 2013 hebben partijen vervolgens hun standpunten mondeling, aan de hand van pleitnotities, nader toegelicht. Van deze terechtzitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Tenslotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen in het incident op de reeds overgelegde kopie-stukken.

Beoordeling van het incident

1.
Het gaat in dit geding, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. [appellant] heeft in 2009 met [de maatschap] een overeenkomst gesloten tot mediation in de echtscheidingsprocedure tussen [appellant] en zijn ex-echtgenote. De mediation is uitgevoerd door dhr. [de accountant] (hierna: [de accountant]), compagnon van [de maatschap]. In het kader van deze mediation heeft [de accountant] (onder meer) een door [appellant] aan zijn ex-echtgenote te betalen alimentatiebedrag berekend en geadviseerd van € 5.737,- per maand, welk bedrag is opgenomen in een op 4 juni 2009 ondertekend echtscheidingsconvenant. Op 27 juni 2011 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding uitgesproken. Tevens heeft zij, naar aanleiding van een verzoek van [appellant] tot wijziging van de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen alimentatie, de door [appellant] te betalen partneralimentatie vanaf 1 januari 2011 vastgesteld op een bedrag van € 2.085,- per maand. [appellant] is van mening dat [de maatschap] tekort is geschoten in haar advisering met betrekking tot de alimentatie, en vordert schadevergoeding tot een bedrag van (na vermindering van eis in hoger beroep) in totaal € 174.314,70, te vermeerderen met een bedrag ter zake van emotionele schade, en met wettelijke rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat [de accountant] / [de maatschap] niet gehandeld heeft zoals een deskundig en zorgvuldig mediator betaamt. Zij heeft, onder verwijzing naar het oordeel van de Klachtencommissie NIVRA-NOvAA over deze kwestie, geoordeeld dat [de accountant], gelet op het feit dat [appellant] ten tijde van de mediation tijdelijk een substantieel hoger inkomen genoot, [appellant] en zijn ex-echtgenote onvoldoende heeft geïnformeerd over de verschillende mogelijke uitgangspunten bij het berekenen van de alimentatie, en over de mogelijkheden te anticiperen op de tijdelijkheid van het hogere inkomen. De rechtbank heeft vervolgens aan [appellant] een bedrag van € 2.500,- aan schadevergoeding toegewezen, en de overige schadeposten afgewezen.
2.
[appellant] is van de beslissing van de rechtbank in hoger beroep gekomen. [de maatschap] heeft hierop een incident ex art. 843a Rv geopend, en vordert afgifte door [appellant] van:
1. de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst zoals deze van kracht was van 1 januari 2009 tot 1 januari 2011 en alle allonges en/of aanvullingen hierop waarin onkostenvergoedingen en bonussen zijn geregeld;
2. alle arbeidsovereenkomsten welke sedert 1 januari 2011 van kracht zijn en alle allonges en/of aanvullingen hierop waarin onkostenvergoedingen en bonussen zijn geregeld;
3. kopieën van alle salarisspecificaties alsmede de jaaropgaven over de periode vanaf 1 januari 2009 tot en met heden;
4. kopieën van alle belastingaangiften inkomstenbelasting over de periode van 2009 tot en met 2012, alsmede kopieën van alle opgelegde belastingaanslagen over deze periode;
alles op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
3.
[de maatschap] heeft aan haar incidentele vordering ten grondslag gelegd dat zij de door haar gevorderde stukken nodig heeft om in de gelegenheid te zijn de door [appellant] in de memorie van grieven gemaakte berekeningen van zijn schadeposten te controleren. Zij wijst er op dat [appellant] stelt dat er in het echtscheidingsconvenant gezien zijn salaris een volstrekt bovenmatige alimentatie zou zijn overeengekomen, en dat zijn inkomen sedert januari 2011 aanmerkelijk lager is dan voorheen. [de maatschap] vindt dat [appellant] volledig opening van zaken dient te geven, temeer nu het [de maatschap] bekend is dat er verschillende versies bestaan van de arbeidsovereenkomst van [appellant] die betrekking heeft op de periode 2009 tot 2011. [de maatschap] vindt het van belang dat wordt vastgesteld welke afspraken er tussen [appellant] en zijn werkgever daadwerkelijk hebben gegolden c.q. golden en gelden.
4.
[appellant] stelt dat [de maatschap] de gevraagde stukken niet nodig heeft om een inhoudelijke reactie te geven op de grieven, dat [de maatschap] de verzochte arbeidsovereenkomsten (waarvan hij betwist dat er verschillende versies van bestaan) reeds in haar bezit heeft dan wel van haar verwacht mag worden dat zij deze reeds in haar bezit heeft, dat de gevraagde salarisspecificaties en belastingaangiften en –aanslagen niet relevant zijn in de onderhavige kwestie en dat de stukken bovendien nog lopende de behandeling in de hoofdzaak in het geding gebracht kunnen worden.
Wat betreft de salarisspecificaties en belastinggegevens beroept [appellant] zich bovendien op artikel 843a lid 4 Rv. Hij stelt dat gewichtige redenen, te weten zijn recht op privacy, zich tegen overlegging verzetten, temeer omdat redelijkerwijs aangenomen mag worden dat de hoofdzaak ook zonder deze gegevens behandeld en beoordeeld kan worden.
5.
Het hof overweegt het volgende. Voor toewijzing van de vordering van [de maatschap] ex artikel 843a Rv, is noodzakelijk dat [de maatschap] aannemelijk maakt dat zij een rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken. [de maatschap] heeft aan haar incidentele vordering ten grondslag gelegd dat zij de door haar gevorderde stukken nodig heeft om in de gelegenheid te zijn de door [appellant] gemaakte berekening van zijn schadeposten in de memorie van grieven te controleren. Op de vraag van de raadsheer-commissaris ter gelegenheid van het pleidooi op welk onderdeel van het debat in hoger beroep de gevraagde stukken relevant kunnen zijn, heeft de raadsman van [de maatschap] geantwoord dat de stukken met name relevant zijn voor de betwisting van grief 2.
6.
Het hof stelt vast dat grief 2 zich richt tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding bestaande uit teveel betaalde alimentatie over de periode dat op dit punt nog het echtscheidingsconvenant van kracht was, te weten 1 juni 2009 tot 1 januari 2011. In (de toelichting op) deze grief klaagt [appellant] er over dat de beslissing van de rechtbank onjuist is, aangezien [de accountant] bij de berekening van de hoogte van de alimentatie in het kader van de mediation ten onrechte slechts aandacht heeft geschonken aan de draagkracht van [appellant] en niet aan de (veel lagere) behoefteomvang van zijn ex-echtgenote, als gevolg waarvan de alimentatie voor zijn ex-echtgenote op een veel te hoog bedrag is vastgesteld.
7.
De raadsheer-commissaris heeft [de maatschap] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gevraagd om, gelet op de beperkte inhoud van grief 2, haar belang bij de gevraagde stukken nader te onderbouwen. De raadsman van [de maatschap] heeft hierop verklaard als vermeld in het proces-verbaal van de zitting:
Uit de beschikkingen van de rechtbank waarin de hoogte van de alimentatie per 1 januari 2011 opnieuw is vastgesteld, blijkt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw vaststelt op € 2.623,- per maand, en de draagkracht van de man op € 2.085,- per maand. De draagkracht van de man is dus wel degelijk relevant. Verder blijkt uit de beschikkingen van de rechtbank dat de kinderalimentatie hoger is vastgesteld dan voorheen, dit heeft ook invloed.De reden dat de heer [de accountant] ook inzage wil in de salarisgegevens na 2011 is dat niet kan worden uitgesloten dat de heer [appellant] ten onrechte wijziging van de alimentatie heeft gevraagd. Dat hij zo geheimzinnig doet over zijn salarisgegevens, roept vragen op.
10.
Het hof is van oordeel dat [de maatschap], gelet op het bovenstaande, haar belang bij de gevraagde stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zoals gezegd stelt grief 2 uitsluitend de vraag aan de orde of [de accountant] bij de berekening van de hoogte van de partneralimentatie op de juiste wijze rekening heeft gehouden met de behoefte van de ex-echtgenote van [appellant]. Grief 2 klaagt er uitdrukkelijk niet over dat [de accountant] de draagkracht van [appellant] te hoog zou hebben vastgesteld, zodat dit punt in hoger beroep geen onderdeel van de rechtstrijd vormt. Het hof zal bij de beoordeling van grief 2 derhalve uit dienen te gaan van de juistheid van de door [de accountant] berekende draagkracht van [appellant] over de periode 1 juni 2009 - 1 januari 2011 van € 5.737,- per maand. Weliswaar heeft de rechtbank in haar beschikking van 27 juni 2011 de draagkracht van [appellant] en de alimentatie voor zijn ex-echtgenote vanaf 1 januari 2011 vastgesteld op een aanmerkelijk lager bedrag, maar dit is voor de beoordeling van grief 2 niet relevant.
11.
De vraag of [appellant] ten onrechte wijziging van de alimentatie aan de rechtbank heeft verzocht is in de onderhavige procedure tussen [appellant] en [de maatschap] evenmin relevant. Voor zover [de maatschap] bescheiden vordert die zien op de periode na 1 januari 2011 heeft zij ook daarom hierbij geen belang. Hierbij merkt het hof nog op dat uit het feit dat [appellant] om privacy-redenen bezwaar heeft tegen het overleggen van al zijn salaris- en belastinggegevens uit de betreffende periode nog niet kan worden afgeleid dat hij hierover tegenover [de accountant] of de rechtbank zou hebben gelogen. Dat er sprake zou zijn van meerdere, inhoudelijk van elkaar afwijkende, arbeidsovereenkomsten over dezelfde periode acht het hof, nog daargelaten het gebrek aan relevantie voor dit hoger beroep, evenmin aannemelijk geworden en is door [de maatschap] onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft toegelicht dat [de maatschap] waarschijnlijk via zijn ex-echtgenote de beschikking heeft gekregen over een (deel van) een eerdere concept arbeidsovereenkomst, maar dat zeker geen sprake is van enige schijnovereenkomst. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat hij als accountant in dienst is van de uitvoeringsorganisatie Grafische Bedrijfsfondsen (GBF), waar dit ondenkbaar is.
12.
Het hof is derhalve van oordeel dat [de maatschap] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het voeren van verweer tegen grief 2, dan wel tegen enige andere grief, danwel in het kader van de devolutieve werking van het appel, een rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken. De vordering zal daarom worden afgewezen. [de maatschap] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
13.
Het standpunt van [appellant] dat [de maatschap] geen recht meer heeft op het nemen van een memorie van antwoord, volgt het hof niet. [appellant] wijst er terecht op dat [de maatschap] reeds peremptoir stond voor het nemen van haar memorie van antwoord toen zij haar incidentele memorie ex artikel 843a Rv nam, en dat zij heeft verzuimd tegelijkertijd haar memorie van antwoord te nemen. Het hof wijst in dit verband op het recente arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ5664), waaruit volgt dat een dergelijke handelwijze van [de maatschap] verlies van haar recht op het nemen van een memorie van antwoord met zich mee kan brengen. Het hof ziet in dit geval echter onvoldoende aanleiding voor een dergelijke vergaande sanctie. Daarbij heeft het hof meegewogen dat [de maatschap] bij het instellen van de vordering ex artikel 843a Rv heeft gesteld dat zij de door haar gevorderde stukken nodig had voor haar verweer, dat geen sprake is geweest van een onevenredige vertraging van de procedure, en dat [de maatschap], indien haar wordt geweigerd om nog een memorie van antwoord te nemen, nog wel het recht heeft pleidooi te vragen om haar verweren uit de eerste aanleg alsnog mondeling toe te lichten.
14.
Het hof zal de hoofdzaak dan ook naar de rol verwijzen voor het nemen van een memorie van antwoord door [de maatschap], en wel op een termijn van
vierweken. [de maatschap] zal – in aansluiting op de stand van de procedure voorafgaande aan het openen van het incident – voor het nemen van haar memorie van antwoord direct peremptoir worden gesteld, bij gebreke waarvan akte niet dienen zal worden gegeven.

Beslissing

Het hof:

in het incident:

  • wijst de vordering van [de maatschap] af;
  • veroordeelt [de maatschap] in de kosten van het incident, welke aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 2.682,- aan salaris advocaat;

in de hoofdzaak:

  • verwijst de zaak naar de rol van 10 september 2013 voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van [de maatschap], direct peremptoir, bij gebreke waarvan akte niet dienen zal worden gegeven;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.M. Olthof en S.R. Mellema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2013 in aanwezigheid van de griffier.