In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 24 juli 2013, staat de aftrekbaarheid van door belanghebbende gedane giften aan verschillende stichtingen centraal. De belanghebbende, geboren in 1943, had in 2008 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.695 en had een bedrag van € 10.150 aan periodieke giften opgevoerd in zijn aangifte inkomstenbelasting. De Inspecteur heeft deze giften echter niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
In hoger beroep betoogde de belanghebbende dat de door hem overgemaakte bedragen aan de stichtingen aftrekbare giften zijn volgens de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Hij voerde aan dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel had geschonden door de stichting [D] niet als een algemeen nut beogende instelling (ANBI) aan te merken, terwijl dit in voorgaande jaren wel het geval was geweest. De Inspecteur daarentegen stelde dat de stichtingen geen ANBI's zijn en dat de giften daarom niet aftrekbaar zijn.
Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende overgemaakte bedragen aan de stichtingen geen aftrekbare giften zijn in de zin van de Wet IB 2001. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de Inspecteur terecht de giften niet in aftrek had toegelaten. De belanghebbende had geen nieuwe gronden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel konden leiden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd door het Hof verworpen, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de stichtingen aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid voldeden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.