ECLI:NL:GHDHA:2013:2741

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
200.111.652-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring in het kader van derdenbeslag en de relatie tussen aanmerkelijkbelanghouder en schuldenaar

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep van DSV Groep B.V. tegen IDM Finance B.V. De procedure betreft een verklaring in het kader van derdenbeslag, waarbij IDM een vordering heeft ingediend tegen DSV. IDM had eerder executoriaal derdenbeslag gelegd onder DSV ten laste van de heer [betrokkene] voor een bedrag van € 56.528,40, in verband met een verstekvonnis van de rechtbank Zutphen. DSV heeft een schriftelijke verklaring afgelegd, maar IDM betwistte de volledigheid en onderbouwing van deze verklaring. Het hof heeft in een tussenarrest een comparitie van partijen bevolen, waarna partijen hun standpunten hebben uiteengezet.

Het hof oordeelt dat DSV voldoende heeft aangetoond dat de verklaring voldoet aan de eisen van de artikelen 476a en 476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). IDM heeft niet aangetoond dat er een civielrechtelijke rechtsverhouding bestaat tussen DSV en [betrokkene], die zou rechtvaardigen dat DSV loon aan [betrokkene] verschuldigd is. Het hof concludeert dat IDM tekortschiet in de op haar rustende stelplicht en dat de door DSV afgelegde verklaring niet ondeugdelijk is. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Rotterdam voor wat betreft de veroordeling van DSV en wijst de vorderingen van IDM af, met uitzondering van de proceskostenveroordeling. IDM wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.111.652/01
Rolnummer rechtbank : 377957 / HA ZA 11-1097

arrest van 30 juli 2013

inzake

DSV Groep B.V.,

gevestigd te [plaats],
appellante,
hierna te noemen: DSV,
advocaat: mr. A.G. de Jong te 's-Gravenhage,
tegen

IDM Finance B.V.,

gevestigd te Duivendrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: DMI,
advocaat: mr. P.C. Ouwendijk te Rotterdam.

Het geding

Voor het verloop van de procedure tot 2 oktober 2012 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum. Bij dat tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bevolen, die op 14 december 2012 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij memorie van grieven met producties heeft DSV twee grieven opgeworpen tegen het bestreden vonnis. Bij memorie van antwoord met producties heeft IDM de grieven bestreden. Vervolgens heeft IDM de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
Op 15 juni 2010 heeft IDM ten laste van de heer [betrokkene] (verder: [betrokkene]) executoriaal derdenbeslag gelegd onder DSV voor een bedrag van € 56.528,40 in het kader van de executie van een tegen [betrokkene] gewezen verstekvonnis van 12 september 1996 van de rechtbank Zutphen.
1.2
DSV heeft een schriftelijke verklaring als bedoeld 476a Rv. gedaan, die op 14 juli 2010 door de gerechtsdeurwaarder is ontvangen. De strekking van de verklaring is dat [betrokkene] een rekening-courant schuld heeft bij DSV.
2.1
IDM vordert in deze procedure – samengevat – op grond van het bepaalde in artikel 477a lid 2 Rv. veroordeling van DSV tot het afleggen van een aangevulde/verbeterde en door haar ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 476a en 476 b Rv. met betrekking tot de vordering(en) die [betrokkene] op DSV heeft of nog zal krijgen. Indien DSV weigert de verklaring te doen of het niet tot een vaststelling door de rechter komt, vordert IDM veroordeling van DSV tot betaling aan IDM van een bedrag van € 56.820,92, te vermeerderen met de rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding. Indien DSV de verklaring aflegt, vordert IDM dat DSV wordt veroordeeld tot het af- en overdragen aan IDM van al hetgeen DSV aan [betrokkene] uit een bestaande rechtsverhouding verschuldigd is of zal worden. Tot slot vordert IDM dat DSV wordt veroordeeld in de proceskosten.
2.2
Kort gezegd legt IDM aan haar vorderingen ten grondslag dat de door DSV gedane verklaring onvolledig is en niet met bescheiden onderbouwd, zodat deze niet voldoet aan de eisen van artikelen 476a en 476b Rv. Zo heeft DSV niet verklaard dat [betrokkene] directeur-grootaandeelhouder van DSV is. Uit een opgave van UWV is volgens IDM gebleken dat [betrokkene] sinds 1 januari 2009 een arbeidsovereenkomst met DSV heeft. Voorts wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. DSV heeft nagelaten te verklaren of hiervan sprake is. Tot slot ontbreken een onderbouwing en bescheiden ter staving van de gestelde rekening-courant verhouding.
2.3
De rechtbank heeft DSV bij tussenvonnis van 23 november 2011 in de gelegenheid gesteld om alsnog een met redenen omklede en zoveel mogelijk met bescheiden onderbouwde verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 476a en 476b Rv. DSV heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, waarna de rechtbank haar bij eindvonnis van 4 april 2012 heeft veroordeeld tot betaling aan IDM van een bedrag van € 56.528,40, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van DSV in de proceskosten.
3.
Met grief I beoogt DSV in hoger beroep alsnog een verklaring af te leggen die voldoet aan de eisen van artikelen 476a en 476b Rv. Daartoe voert zij het volgende aan. [betrokkene] is directeur en enig aandeelhouder van DSV, en heeft derhalve een aanmerkelijk belang in die vennootschap. De belastingdienst gaat er ingevolge artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 bij wijze van fictie vanuit dat de aanmerkelijkbelanghouder een loon ontvangt dat gebruikelijk is voor het niveau en de duur van zijn werk. Daar kan van worden afgeweken. Wat daar ook van zij, het betreft een fictie ten behoeve van de vaststelling van de verplichting om loonbelasting af te dragen, zonder dat daarmee vast komt te staan dat de vennootschap verplicht is loon te betalen aan de aanmerkelijkbelanghouder. Sinds 2008 verricht [betrokkene] geen werkzaamheden meer voor DSV, hetgeen onder meer blijkt uit de gedeponeerde jaarrekeningen van 2007 tot en met 2009, waarop is aangegeven dat DSV sinds 2008 geen werknemers in dienst heeft. Sinds 2008 doet DSV nihilaangiften bij de Belastingdienst. Uit een door de accountant afgelegde schriftelijke verklaring, die is overgelegd, blijkt voorts dat [betrokkene] in de jaren 2010, 2011 en 2012 geen loon heeft ontvangen van DSV.
4.1
Het hof overweegt als volgt. In beginsel is het aan de beslaglegger om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de derde-beslagene afgelegde verklaring ondeugdelijk is. Wel dient de derde-beslagene bescheiden over te leggen ter staving van zijn verklaring. Naar het oordeel van het hof heeft DSV aan deze laatstgenoemde verplichting voldaan. Met de overgelegde jaarrekeningen, de verklaring van de accountant en de brieven van de Belastingdienst, die inhoudelijk niet door IDM zijn betwist, heeft DSV voldoende gemotiveerd betwist dat [betrokkene] op haar een vordering heeft op grond van een ten tijde van het leggen van het beslag bestaande dienstbetrekking.
4.2
Mede gelet op de met bescheiden onderbouwde betwisting van DSV, schiet IDM naar het oordeel van het hof tekort in de op haar rustende stelplicht ten aanzien van de volgens haar bestaande vordering van [betrokkene] op DSV uit hoofde van een dienstbetrekking. Zij baseert haar stelling met name op de constatering dat [betrokkene] aanmerkelijkbelanghouder is van DSV, en als zodanig voor de Belastingdienst in beginsel wordt geacht een gebruikelijk loon te ontvangen. Dit betreft evenwel een belastingtechnische fictie. Ook indien vast zou komen te staan dat DSV daarvan geen vrijstelling heeft verzocht of gekregen, dan volgt daaruit niet zonder meer dat tussen [betrokkene] en DSV een civielrechtelijke rechtsverhouding bestaat uit hoofde waarvan DSV loon is verschuldigd aan [betrokkene]. Ook uit de door IDM overgelegde verklaring van het UWV, waar de naam van [betrokkene] niet op staat vermeld, volgt naar het oordeel van het hof niet dat [betrokkene] ten tijde van het gelegde beslag een dienstbetrekking had of dat DSV uit hoofde van een dienstbetrekking met [betrokkene] loon aan hem is of was verschuldigd.
3.4
IDM meent verder dat uit de door DSV afgelegde verklaring in de memorie van grieven blijkt dat [betrokkene] de laatste jaren gelden heeft onttrokken van DSV door onder meer privé-opnamen, zonder dat DSV verklaart of met bescheiden onderbouwt uit hoofde van welke rechtsverhouding de betalingen zijn gedaan. Naar het oordeel van het hof berust dit evenwel op een verkeerde lezing van de verklaring van DSV. Laatstgenoemde heeft verklaard, zo begrijpt het hof, dat de rekening-courant schuld waar zij in haar eerste verklaring aan de gerechtsdeurwaarder op doelde, is ontstaan door privé-opnamen door [betrokkene]. DSV heeft niet verklaard en niet is gebleken dat [betrokkene] sinds het gelegde derdenbeslag nog in privé gelden heeft onttrokken van DSV. Uit hoofde van welke rechtsverhouding de eerdere onttrekkingen zijn gedaan, doet in deze verklaringsprocedure niet ter zake.
3.5
Een en ander leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat DSV inmiddels een verklaring heeft afgelegd die voldoet aan de eisen die daaraan in artikelen 476a en 476b Rv. worden gesteld. Nu IDM, zoals het hof heeft overwogen, niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan ten aanzien van de ondeugdelijkheid van de door DSV afgelegde verklaring, komt het hof aan verdere bewijsvoering niet toe. Het hof zal daarom het bestreden vonnis vernietigen voor wat betreft de veroordeling onder punt 3.1 van het dictum en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van IDM alsnog afwijzen. Het hof ziet aanleiding om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand te houden. DSV heeft in eerste aanleg immers, hoewel daartoe in gelegenheid te zijn gesteld door de rechtbank, nagelaten een met bescheiden onderbouwde verklaring te doen. Grief II, gericht tegen de hoogte van het in eerste aanleg toegewezen bedrag, behoeft wegens gebrek aan belang geen behandeling. IDM zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, van 4 april 2012 voor wat betreft de veroordeling onder 3.1 van het dictum;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van IDM af, met uitzondering van de gevorderde proceskostenveroordeling;
- bekrachtigt het voormelde vonnis voor het overige;
- veroordeelt IDM in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van DSV begroot op € 1.815,00 aan griffierecht en € 3.262,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.A. Boele en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.