ECLI:NL:GHDHA:2013:2690

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
200.124.971/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten en onderzoeksplicht van de aangezochte staat in het kader van mensenrechten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de uitlevering van de appellant [X] aan de Verenigde Staten. De appellant had in hoger beroep een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, waarbij hij betoogde dat zijn uitlevering onrechtmatig zou zijn vanwege mogelijke schendingen van zijn mensenrechten, specifiek artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat foltering verbiedt. Het hof had eerder in een tussenarrest van 28 mei 2013 de Staat opgedragen om onderzoek te doen naar de betrokkenheid van de VS bij de foltering van de appellant, die op 20 september 2010 in Pakistan was aangehouden.

Tijdens de zitting op 1 juli 2013 voerden de advocaten van beide partijen hun pleitnotities aan, maar de Staat voerde geen onderzoek uit naar de door het hof gevraagde informatie. De Staat stelde dat het onderzoek in strijd was met de uitleveringsprocedure en dat de uitleveringsrechter geen aanleiding had gezien om een nader onderzoek in te stellen. Het hof oordeelde echter dat de Staat niet kon volstaan met deze argumenten, aangezien de Staat zelf had aangegeven dat nieuwe argumenten van de appellant ter beoordeling konden worden voorgelegd.

Het hof concludeerde dat de Staat zijn onderzoeksplicht niet was nagekomen, wat leidde tot de beslissing dat de uitlevering van [X] aan de VS onrechtmatig zou zijn. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verbood de uitlevering van de appellant. Tevens werd de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, waarbij de kosten voor de advocaat en verschotten werden begroot. Dit arrest werd uitgesproken op 23 juli 2013, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.124.971/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/434353/KG ZA 13-10

arrest van 23 juli 2013

inzake

[X],

thans verblijvende te […],
appellant,
hierna te noemen: [X],
advocaat: mr. A.M. Seebregts te Rotterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

zetelend te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.

Het geding

Voor het geding tot aan het tussenarrest van het hof van 28 mei 2013 (hierna ook: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest. Op 1 juli 2013 heeft de door het hof in het tussenarrest gelaste (voortgezette) behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten van partijen het woord hebben gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. De Staat heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

1.1 In het tussenarrest heeft het hof de Staat in de gelegenheid gesteld het daarin onder 3.8 aangeduide onderzoek (te weten: een onderzoek naar de vraag of de VS, voorafgaand aan de feitelijke aanhouding van [X] op 20 september 2010, aan de Pakistaanse autoriteiten om zijn aanhouding hebben verzocht) uit te voeren. De Staat heeft een dergelijk onderzoek niet uitgevoerd. Als reden daarvoor geeft de Staat op dat hij het niet eens is met het tussenarrest. De Staat verzoekt het hof op de in het tussenarrest gegeven beslissing terug te komen. Het hof zal hierna de argumenten die de Staat hiervoor aanvoert bespreken.
1.2 De Staat voert allereerst aan dat het verrichten van het door het hof verlangde onderzoek in strijd is met het systeem van de uitleveringsprocedure omdat, zo begrijpt het hof, (i) de vraag naar een voltooide mensenrechtenschending uitsluitend ter beoordeling van de uitleveringsrechter staat, en (ii) de uitleveringsrechter in deze zaak geen aanleiding heeft gezien een nader onderzoek naar de betrokkenheid van de VS bij de foltering van [X] in te stellen.
1.3 Dit betoog geeft het hof geen aanleiding om terug te komen op zijn beslissing in het tussenarrest. De Staat verliest immers uit het oog dat, wat er in het algemeen ook zij van de bevoegdheidsverdeling tussen uitleveringsrechter enerzijds en de minister en de voorzieningenrechter anderzijds, de Staat zich in dit geding zelf op het standpunt heeft gesteld dat de nieuwe argumenten die [X] na de uitleveringsprocedure omtrent de schending van art. 3 EVRM heeft aangevoerd, nog door de minister beoordeeld konden en dienden te worden en mitsdien ter beoordeling in dit kort geding kunnen worden voorgelegd (memorie van antwoord nrs. 2.6-2.7). Van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, heeft de Staat de omstandigheden vermeld in het tussenarrest onder 3.7 sub (ii) en (iii), die corresponderen met de aspecten genoemd in de memorie van grieven onder 15 sub i) en j), zelf als nieuwe argumenten aangemerkt (memorie van antwoord nr. 2.8). De Staat voert ook nu niet aan dat het niet om ‘nieuwe’ argumenten zou gaan.
1.4 Gezien het duidelijke standpunt van de Staat omtrent dit punt, dat niet aan de openbare orde raakt, zou het hof buiten de rechtsstrijd zijn getreden indien het met een beroep op het systeem van de uitleveringsprocedure zou hebben geweigerd de ook door de Staat uitdrukkelijk als nieuw aangeduide feiten in zijn oordeel te betrekken. Het hof voegt hier aan toe dat het hof het standpunt van de Staat, dat nieuwe argumenten door de voorzieningenrechter kunnen en moeten worden beoordeeld, ook juist acht. Dit is althans het geval nu de Staat niet aanvoert dat [X] deze nieuwe argumenten reeds tijdens de uitleveringsprocedure heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren en met name niet op duidelijke en gemotiveerde wijze is teruggekomen op zijn standpunt zoals verwoord in de memorie van antwoord onder 2.6-2.8.
1.5 Het betoog van de Staat stuit op het voorgaande af. De Staat voert nog aan dat onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig zou zijn dat het hof de argumenten a tot en met l onder 3.5 van het tussenarrest verwerpt, maar daarop wel een onderzoeksplicht van de Staat baseert. Ook dit betoog faalt. Het hof heeft overwogen dat [X] met de bedoelde argumenten niet aannemelijk heeft gemaakt dat functionarissen van de VS hebben uitgelokt of bewerkstelligd dat hij door de ISI werd gefolterd, maar dat die argumenten de Staat wel noopten daarnaar een onderzoek in te stellen. Van onbegrijpelijkheid of innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake.
1.6 De Staat voert ten slotte aan dat het vragen van aanhouding van iemand die van terrorisme wordt verdacht, niet betekent dat daarmee zijn foltering wordt bewerkstelligd, ook niet in de situatie dat in Pakistan terrorismeverdachten op grote schaal worden gefolterd. Het hof ziet in dit betoog geen aanleiding terug te komen op zijn oordeel in het tussenarrest. Het argument dat een verzoek aan Pakistan om aanhouding van een van terrorisme verdachte persoon te allen tijde achterwege moet blijven faalt reeds, omdat niet gesteld of gebleken is dat het niet mogelijk zou zijn aan een dergelijk verzoek de wens te verbinden dat de betrokkene niet wordt gefolterd.
2.1 Nu de Staat niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht betekent dit dat, gegeven de onzekerheid die is blijven bestaan ten aanzien van de (in het tussenarrest bedoelde) betrokkenheid van de VS bij de foltering van [X], de Staat onrechtmatig zou handelen door [X] uit te leveren aan de VS. Grief I is in zoverre gegrond.
2.2 Dit betekent dat het hof, met vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, de uitlevering van [X] alsnog zal verbieden.
2.3 De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter, en opnieuw rechtdoende:
- verbiedt de Staat om [X] uit te leveren;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in beide instanties,
in eerste aanlegbegroot op € 665,71 voor verschotten en € 816,-- voor salaris van de advocaat, en
in hoger beroepop € 375,71 voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.A. Boele en E.M. Dousma-Valk, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013, in aanwezigheid van de griffier.