In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de uitlevering van de appellant [X] aan de Verenigde Staten. De appellant had in hoger beroep een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, waarbij hij betoogde dat zijn uitlevering onrechtmatig zou zijn vanwege mogelijke schendingen van zijn mensenrechten, specifiek artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat foltering verbiedt. Het hof had eerder in een tussenarrest van 28 mei 2013 de Staat opgedragen om onderzoek te doen naar de betrokkenheid van de VS bij de foltering van de appellant, die op 20 september 2010 in Pakistan was aangehouden.
Tijdens de zitting op 1 juli 2013 voerden de advocaten van beide partijen hun pleitnotities aan, maar de Staat voerde geen onderzoek uit naar de door het hof gevraagde informatie. De Staat stelde dat het onderzoek in strijd was met de uitleveringsprocedure en dat de uitleveringsrechter geen aanleiding had gezien om een nader onderzoek in te stellen. Het hof oordeelde echter dat de Staat niet kon volstaan met deze argumenten, aangezien de Staat zelf had aangegeven dat nieuwe argumenten van de appellant ter beoordeling konden worden voorgelegd.
Het hof concludeerde dat de Staat zijn onderzoeksplicht niet was nagekomen, wat leidde tot de beslissing dat de uitlevering van [X] aan de VS onrechtmatig zou zijn. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verbood de uitlevering van de appellant. Tevens werd de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, waarbij de kosten voor de advocaat en verschotten werden begroot. Dit arrest werd uitgesproken op 23 juli 2013, in aanwezigheid van de griffier.