2.Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1[geïntimeerde] en [X] B.V. (verder: [X]) hebben op 13 oktober 2010 een zogenoemde "Gebruiksovereenkomst" ondertekend, waarin is vermeld dat [geïntimeerde] per 1 november 2010 het (mede)gebruiksrecht krijgt van de dienstwoning met tuin gelegen aan [A-straat 1] te [plaats] (plaatselijk bekend als […], verder de dienstwoning). Het is [geïntimeerde] blijkens de overeenkomst niet toegestaan om de ruimtes aan derden in gebruik te geven of te verhuren. Als tegenprestatie dient [geïntimeerde] kleine onderhoudswerkzaamheden en reparaties aan woning en tuin te verrichten en is [geïntimeerde] verder een bedrag van € 550,-- per maand verschuldigd "voor gebruik van de dienstwoning, incl. kosten voor het ter beschikking stellen en gebruik van gas, water en stroom".
2.2In november 2010 hebben [geïntimeerde] en [appellante] de dienstwoning betrokken. Beiden kregen de beschikking over een eigen slaapkamer en logeerkamer, terwijl de keuken, living, wijnkelder en het sanitair op de begane grond werden door partijen gedeeld.
2.3Al snel bleek dat het delen van de dienstwoning partijen slecht afging. Er ontstonden ergernissen over en weer, die ertoe hebben geleid dat partijen in december 2010 overleg hebben gevoerd, waarbij [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat [appellante] de dienstwoning voor 1 maart 2011 diende te verlaten.
2.4[appellante] heeft zich hierbij niet neergelegd, en heeft zich onder meer beroepen op huurbescherming.
2.5In de onderhavige kort geding-procedure vordert [geïntimeerde] in conventie – zakelijk weergegeven – de veroordeling van [appellante], op straffe van een dwangsom, de dienstwoning uiterlijk per 1 mei 2011 te ontruimen en verlaten.
2.6[appellante] vordert op haar beurt in reconventie – eveneens zakelijk weergegeven – primair de veroordeling van [geïntimeerde] tot vertrek uit de woning, en subsidiair de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 25.000,--, als voorschot voor de verhuiskosten.
2.7De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis in conventie de vordering van [geïntimeerde] toegewezen (met maximering van de dwangsom en bepaling dat deze vatbaar is voor matiging door de rechter) en in reconventie de vordering van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van zowel de conventie als de reconventie.
3.1In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende – na wijziging van eis en zakelijk weergegeven – de afwijzing van de vordering in conventie, alsmede de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 20.000,-- en een verklaring voort recht dat de door haar verbeurde dwangsommen worden gematigd tot nihil. Ter onderbouwing van haar eiswijziging stelt [appellante], dat zij zodra zij kennis heeft gekregen van het bestreden vonnis, daaraan uitvoering heeft willen geven, maar dat het haar niet gelukt is een verhuizer te vinden die haar eerder dan op 3 en 4 mei 2011 kon verhuizen. Gelet op het onrechtmatig karakter van de hele gang van zaken, is een schadevergoeding van € 20.000,-- (bestaande uit kosten van 2 verhuizingen, opslagkosten, extra kosten verblijf elders en wederinrichtingskosten) op z'n plaats, aldus [appellante].
3.2De grieven zijn met name gericht tegen i) het door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisend belang, ii) het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de in r.o. 2.1 bedoelde overeenkomst is te kwalificeren als een gebruiksovereenkomst, iii) het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de door [geïntimeerde] gehanteerde opzegtermijn redelijk is en iv) de door de voorzieningenrechter aangenomen noodzaak van dwangsommen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3Het hof overweegt als volgt.
Nu partijen het er over eens zijn dat hun onderlinge verstandhouding zodanig slecht was dat een voorlopige maatregel noodzakelijk was en er alleen erover twisten hoe die maatregel zou moeten luiden, heeft de voorzieningenrechter terecht een spoedeisend karakter aangenomen.
3.4In het midden kan blijven hoe de in r.o. 2.1 bedoelde overeenkomst is te kwalificeren; van belang is met name dat de voorzieningenrechter heeft geconstateerd – en tegen deze vaststelling heeft [appellante] geen grieven gericht, hetgeen betekent dat het hof als vaststaand dient aan te nemen – dat tussen [X] en [appellante] geen directe rechtsverhouding heeft bestaan, zodat [appellante] niet als zelfstandig huurder of gebruiker van de dienstwoning kon gelden.
3.5Resteert dus de vraag hoe – ervan uitgaande dat [geïntimeerde] in de verhouding tot [X] als hoofdbewoner is aan te merken – de onderlinge verhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd. Voor zover [appellante] meent dat sprake is van onderhuur – hetgeen naar het voorlopig oordeel van het hof niet het geval is – lag, gelet op het bepaalde van artikel 7:274, lid 1, sub f BW, toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in de rede. Hetzelfde geldt indien het hof ervan uitgaat dat partijen een andersoortige gebruiksovereenkomst hebben gesloten. Nu niet gebleken is dat [appellante] – net als [geïntimeerde] – jegens [X] aanspraak kon maken op gebruik van de dienstwoning, lag het naar het voorlopig oordeel van het hof in de rede dat [appellante] de dienstwoning diende te verlaten. Evenals de voorzieningenrechter acht het hof een termijn van vier maanden redelijk en de oplegging van een (gemaximeerde en voor matiging vatbare) dwangsom aangewezen.
3.6Daarmee komt het hof toe aan de gewijzigde eis. Nu het bestreden vonnis in stand blijft, kan – naar het voorlopig oordeel van het hof – niet worden gesproken van een onrechtmatige situatie, zodat er geen grond is voor de door [appellante] gevorderde schadevergoeding.
3.7Ten aanzien van vordering tot matiging van de verbeurde dwangsommen heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij niet inziet welk belang [appellante] dient met deze grief: hij heeft geen aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsommen en zo deze al zouden zijn verbeurd, is de aanspraak daarop inmiddels verjaard. Het hof verstaat dit als een onvoorwaardelijke toezegging van [geïntimeerde] aan [appellante] dat hij geen aanspraak zal maken op eventueel uit het bestreden vonnis voortkomende verbeurde dwangsommen, zodat [appellante] bij toewijzing van haar gewijzigde eis geen belang heeft.
3.8Dit betekent dat de grieven falen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de gewijzigde eis zal worden afgewezen. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.