ECLI:NL:GHDHA:2013:2519

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
200.087.101
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over gebruiksrecht en ontruiming van een dienstwoning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op het gebruiksrecht van een dienstwoning. De appellante, zonder vaste woon- en verblijfplaats, heeft in eerste aanleg een vordering tot ontruiming van de dienstwoning door de geïntimeerde, die de woning op basis van een gebruiksovereenkomst bewoont, verloren. De voorzieningenrechter had in het bestreden vonnis de vordering van de geïntimeerde toegewezen en de vordering van de appellante afgewezen, met veroordeling van de appellante in de proceskosten.

De zaak begon met een gebruiksovereenkomst tussen de geïntimeerde en [X] B.V., waarin de geïntimeerde het recht kreeg om de dienstwoning te gebruiken. De appellante en de geïntimeerde deelden de woning, maar na verloop van tijd ontstonden er conflicten, wat leidde tot de vordering van de geïntimeerde om de appellante te dwingen de woning te verlaten. De appellante voerde aan dat zij recht had op huurbescherming en dat de overeenkomst niet als een gebruiksovereenkomst gekwalificeerd kon worden.

In hoger beroep heeft de appellante de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en een schadevergoeding van € 20.000,-- geëist, maar het hof oordeelde dat de grieven van de appellante niet opgingen. Het hof bevestigde dat de voorzieningenrechter terecht een spoedeisend belang aannam en dat de appellante geen directe rechtsverhouding had met [X] B.V., waardoor zij niet als zelfstandig huurder kon worden beschouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de gewijzigde eis van de appellante af, met veroordeling van de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.087.101/01
Rolnummer rechtbank : 388322 / KG ZA 11-235

Arrest d.d. 23 juli 2013

in de zaak van

[appellante],

thans zonder vaste woon- en verblijfplaats,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D. Roesink te Bussum,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen te Rijswijk (ZH).

De verdere loop van het geding

Bij tussenarrest van 5 juli 2011 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op verzoek van partijen niet plaatsgevonden. Bij memorie van antwoord d.d. 27 november 2012, tevens akteverzoek, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[geïntimeerde] en [X] B.V. (verder: [X]) hebben op 13 oktober 2010 een zogenoemde "Gebruiksovereenkomst" ondertekend, waarin is vermeld dat [geïntimeerde] per 1 november 2010 het (mede)gebruiksrecht krijgt van de dienstwoning met tuin gelegen aan [A-straat 1] te [plaats] (plaatselijk bekend als […], verder de dienstwoning). Het is [geïntimeerde] blijkens de overeenkomst niet toegestaan om de ruimtes aan derden in gebruik te geven of te verhuren. Als tegenprestatie dient [geïntimeerde] kleine onderhoudswerkzaamheden en reparaties aan woning en tuin te verrichten en is [geïntimeerde] verder een bedrag van € 550,-- per maand verschuldigd "voor gebruik van de dienstwoning, incl. kosten voor het ter beschikking stellen en gebruik van gas, water en stroom".
2.2
In november 2010 hebben [geïntimeerde] en [appellante] de dienstwoning betrokken. Beiden kregen de beschikking over een eigen slaapkamer en logeerkamer, terwijl de keuken, living, wijnkelder en het sanitair op de begane grond werden door partijen gedeeld.
2.3
Al snel bleek dat het delen van de dienstwoning partijen slecht afging. Er ontstonden ergernissen over en weer, die ertoe hebben geleid dat partijen in december 2010 overleg hebben gevoerd, waarbij [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat [appellante] de dienstwoning voor 1 maart 2011 diende te verlaten.
2.4
[appellante] heeft zich hierbij niet neergelegd, en heeft zich onder meer beroepen op huurbescherming.
2.5
In de onderhavige kort geding-procedure vordert [geïntimeerde] in conventie – zakelijk weergegeven – de veroordeling van [appellante], op straffe van een dwangsom, de dienstwoning uiterlijk per 1 mei 2011 te ontruimen en verlaten.
2.6
[appellante] vordert op haar beurt in reconventie – eveneens zakelijk weergegeven – primair de veroordeling van [geïntimeerde] tot vertrek uit de woning, en subsidiair de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 25.000,--, als voorschot voor de verhuiskosten.
2.7
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis in conventie de vordering van [geïntimeerde] toegewezen (met maximering van de dwangsom en bepaling dat deze vatbaar is voor matiging door de rechter) en in reconventie de vordering van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van zowel de conventie als de reconventie.
3.1
In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende – na wijziging van eis en zakelijk weergegeven – de afwijzing van de vordering in conventie, alsmede de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 20.000,-- en een verklaring voort recht dat de door haar verbeurde dwangsommen worden gematigd tot nihil. Ter onderbouwing van haar eiswijziging stelt [appellante], dat zij zodra zij kennis heeft gekregen van het bestreden vonnis, daaraan uitvoering heeft willen geven, maar dat het haar niet gelukt is een verhuizer te vinden die haar eerder dan op 3 en 4 mei 2011 kon verhuizen. Gelet op het onrechtmatig karakter van de hele gang van zaken, is een schadevergoeding van € 20.000,-- (bestaande uit kosten van 2 verhuizingen, opslagkosten, extra kosten verblijf elders en wederinrichtingskosten) op z'n plaats, aldus [appellante].
3.2
De grieven zijn met name gericht tegen i) het door de voorzieningenrechter aangenomen spoedeisend belang, ii) het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de in r.o. 2.1 bedoelde overeenkomst is te kwalificeren als een gebruiksovereenkomst, iii) het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de door [geïntimeerde] gehanteerde opzegtermijn redelijk is en iv) de door de voorzieningenrechter aangenomen noodzaak van dwangsommen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
Nu partijen het er over eens zijn dat hun onderlinge verstandhouding zodanig slecht was dat een voorlopige maatregel noodzakelijk was en er alleen erover twisten hoe die maatregel zou moeten luiden, heeft de voorzieningenrechter terecht een spoedeisend karakter aangenomen.
3.4
In het midden kan blijven hoe de in r.o. 2.1 bedoelde overeenkomst is te kwalificeren; van belang is met name dat de voorzieningenrechter heeft geconstateerd – en tegen deze vaststelling heeft [appellante] geen grieven gericht, hetgeen betekent dat het hof als vaststaand dient aan te nemen – dat tussen [X] en [appellante] geen directe rechtsverhouding heeft bestaan, zodat [appellante] niet als zelfstandig huurder of gebruiker van de dienstwoning kon gelden.
3.5
Resteert dus de vraag hoe – ervan uitgaande dat [geïntimeerde] in de verhouding tot [X] als hoofdbewoner is aan te merken – de onderlinge verhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd. Voor zover [appellante] meent dat sprake is van onderhuur – hetgeen naar het voorlopig oordeel van het hof niet het geval is – lag, gelet op het bepaalde van artikel 7:274, lid 1, sub f BW, toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in de rede. Hetzelfde geldt indien het hof ervan uitgaat dat partijen een andersoortige gebruiksovereenkomst hebben gesloten. Nu niet gebleken is dat [appellante] – net als [geïntimeerde] – jegens [X] aanspraak kon maken op gebruik van de dienstwoning, lag het naar het voorlopig oordeel van het hof in de rede dat [appellante] de dienstwoning diende te verlaten. Evenals de voorzieningenrechter acht het hof een termijn van vier maanden redelijk en de oplegging van een (gemaximeerde en voor matiging vatbare) dwangsom aangewezen.
3.6
Daarmee komt het hof toe aan de gewijzigde eis. Nu het bestreden vonnis in stand blijft, kan – naar het voorlopig oordeel van het hof – niet worden gesproken van een onrechtmatige situatie, zodat er geen grond is voor de door [appellante] gevorderde schadevergoeding.
3.7
Ten aanzien van vordering tot matiging van de verbeurde dwangsommen heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij niet inziet welk belang [appellante] dient met deze grief: hij heeft geen aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsommen en zo deze al zouden zijn verbeurd, is de aanspraak daarop inmiddels verjaard. Het hof verstaat dit als een onvoorwaardelijke toezegging van [geïntimeerde] aan [appellante] dat hij geen aanspraak zal maken op eventueel uit het bestreden vonnis voortkomende verbeurde dwangsommen, zodat [appellante] bij toewijzing van haar gewijzigde eis geen belang heeft.
3.8
Dit betekent dat de grieven falen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de gewijzigde eis zal worden afgewezen. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter rechter (sector civiel) in de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juli 2011;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 284,-- aan griffierecht en € 894,-- aan salaris advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en E.M. Dousma-Valk is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.