3.17.In de Memorie van Toelichting bij artikel 7:648 BW (WOA)staat onder andere waar
het gaat over niet gewenste beperking van mogelijkheden van differentiatie van
arbeidsvoorwaarden:
“(…) Naar aanleiding hiervan is wel de vraag opgeworpen of het verbod van
onderscheid op grond van arbeidsduur niet leidt tot belemmering voor ontwikkelingen
naar differentiatie van arbeidsduurpatronen en het meer afstemmen van
arbeidsvoorwaarden op de individuele behoeften en omstandigheden van werknemers.
Van beperkingen in dit opzicht behoeft echter geen sprake te zijn. Er zal alleen op
moeten worden gelet dat vormen van differentiatie en flexibilisering steeds voldoen aan
de voorwaarden die voortvloeien uit het verbod van onderscheid op grond van
arbeidsduur. (...)
Een (…) mogelijk voorbeeld van differentiatie is, dat voor verschillende groepen
werknemers verschillende “standaardroosters” met bijbehorende
arbeidsvoorwaardenpakketten gelden. Bijvoorbeeld een regeling voor de dagdienst waar
38 uur de gebruikelijke arbeidsduur per week is en een regeling voor de volcontinudienst
waar dat 34 uur is. Referentiekader voor de toetsing of al dan niet sprake is van
onderscheid op grond van arbeidsduur is in dat geval de groep werknemers, voor wie
eenzelfde standaardrooster met bijbehorende arbeidsvoorwaarden geldt. Voor wie in de
dagdienst werkt zijn dat de collega’s in dagdienst en voor wie in volcontinudienst
werkt de collega’s in de volcontinudienst. Binnen elk van beide regelingen zal
aantoonbaar moeten zijn dat ten aanzien van de afzonderlijke arbeidsvoorwaarden in
overeenstemming met het verbod van onderscheid op arbeidsduur is gehandeld.”
4. Tegen de achtergrond van voormelde feiten, stellende (i) dat ECT bij de beloning van werknemers in de C- en G-dienst handelt in strijd met art. 7:648 BW en art. 7:611 BW (het feitelijk basisuurloon van werknemers in de E-dienst is volgens [appellanten] 7,78% hoger dan het feitelijk basisuurloon van vergelijkbare werknemers in een niet-volcontinudienst), (ii) dat ECT bij de eindafrekening van ADV-dagen een onjuiste berekeningswijze hanteert ten aanzien van werknemers die werkzaam zijn in de G-dienst (volgens [appellanten] moeten de de betreffende werknemer toekomende ADV-dagen gerelateerd worden aan het aantal gewerkte uren per dag, zijnde negen uur) en (iii) dat ECT bij het verrekenen van stakingsuren een onjuiste berekeningswijze hanteert, vorderden [appellanten] in eerste aanleg:
I. te verklaren voor recht dat het ten opzichte van eisers in strijd is met artikel 7:648 BW en in strijd is met goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW dat feitelijke basisuurlonen van werknemers bij ECT verschillen naar gelang ze in E-dienst of een daarvan afgeleid rooster werken, dan wel in de C-dienst of een daarvan afgeleid rooster werken;
II. ECT te veroordelen de salarisbetalingen zo in te richten dat de feitelijke basisuurlonen van eisers, voor zover ze werkzaam zijn in de C- of G-dienst, worden opgetrokken naar de feitelijke basisuurlonen van de werknemers in de E-dienst;
III. ECT te veroordelen om aan eisers alsnog te betalen hetgeen vanaf 1 juni 2006 te weinig betaald is op grond van het te lage feitelijke basisuurloon, verhoogd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
IV. te verklaren voor recht dat eisers, voor zover werkzaam in de G-dienst, voor
1 januari 2010 jaarlijks recht hadden op uitbetaling van 4,92 ADV-dagen van 9 uur
waarbij de waarde van een dag gelijk is aan 6,51% van het toepasselijke
basismaandsalaris;
V. ECT te veroordelen om alsnog te betalen hetgeen met ingang van 1 juni 2006 op grond van de onjuiste afrekeningen ADV-dagen te weinig is betaald aan eisers die in die periode in de G-dienst hebben gewerkt, verhoogd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van artikel 7: 625 BW;
VI. te verklaren voor recht dat eisers, voor zover werkzaam in de G-dienst, met ingang van 1 januari 2010 recht hebben op 6 ADV-dagen van 9 uur;
VII. ECT te veroordelen om alsnog te betalen hetgeen met ingang van 1 januari 2010 te weinig betaald is op grond van de onjuiste afrekeningen ADV-dagen aan eisers die in die periode in de G-dienst hebben gewerkt, verhoogd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van artikel 7: 625 BW, dan wel om eisers die ADV-dagen in die periode in vrije tijd hebben genoten alsnog de te weinig genoten ADV-dagen te laten genieten;
VIII. te verklaren voor recht dat ECT bij een werkonderbreking op grond van de CAO op het salaris van eisers primair niet meer dan 0,57% van het basismaandsalaris per stakingsuur en subsidiair, voor zover de kantonrechter deze vordering afwijst, niet meer dan 0,59% van het basismaandsalaris per stakingsuur mag inhouden;
IX. ECT te veroordelen om aan eisers alsnog te betalen hetgeen met ingang van 1 juni 2006 te weinig betaald is op grond van te hoge inhouding bij werkonderbreking, verhoogd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging ex 7:625 BW;
X. veroordeling van ECT in de kosten van de procedure.
5. ECT heeft tegen de vordering van [appellanten] gemotiveerd verweer gevoerd. In dat verband heeft zij met betrekking tot de ratio achter de beloningsverschillen die tussen de werkroosters bestaan, zowel in geld als in tijd (zoals bij de E-, C- en G-dienst), aangegeven dat de gedachte is dat het werken in het ene rooster, met bijvoorbeeld veel avond-, nacht- en weekeinddienst, een andere compensatie voor de werknemers met zich brengt dan het werken in een ander rooster, met bijvoorbeeld alleen dag- en avonddiensten, en dat tegenover een rooster met afwijkende tijden een bepaalde compensatie mag staan. Overigens, zo heeft ECT betoogd, behoort het vaststellen van de beloningsaspecten voor de onderscheidende roosters tot het primaat van de bij de CAO betrokken partijen.
6. De kantonrechter heeft van de ingestelde vordering de onderdelen VI en VII (zonder de gevorderde wettelijke verhoging) toegewezen, en de andere onderdelen van de vordering afgewezen. Verder heeft de kantonrechter de kosten van de procedure gecompenseerd.
Verder in het principaal appel
7. [appellanten] kunnen zich met het vonnis van de kantonrechte niet verenigen, reden waarom zij tegen die uitspraak geappelleerd hebben. In hoger beroep vorderen [appellanten] vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2012 voor zover het de uitspraken over het ongelijke feitelijke basisuurloon en de inhouding bij werkonderbrekingen betreft en opnieuw rechtdoende alsnog bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A. te verklaren voor recht dat het ten opzichte van appellanten in strijd is met artikel
7 7:648 BW en in strijd is met het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW dat
feitelijke basisuurlonen van werknemers bij ECT verschillen naar gelang ze in de E-
dienst of een daarvan afgeleid rooster werken, dan wel in de C-dienst of een daarvan
afgeleid rooster werken;
B. ECT te veroordelen de salarisbetalingen zo in te richten dat de feitelijke basisuurlonen van appellanten, voor zover ze werkzaam zijn in de C- of G-dienst, worden opgetrokken naar de feitelijke basisuurlonen van de werknemers in de E-dienst;
C. ECT te veroordelen om aan appellanten alsnog te betalen hetgeen vanaf 1 juni 2006 te weinig betaald is op grond van het te lage feitelijke basisuurloon, verhoogd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
D. te verklaren voor recht dat ECT bij een werkonderbreking op grond van de CAO op het salaris van appellanten niet meer dan 0,57% van het basismaandsalaris per stakingsuur mag inhouden;
E. ECT te veroordelen om aan appellanten alsnog te betalen hetgeen met ingang van 1 juni 2006 te weinig betaald is op grond van te hoge inhouding bij werkonderbreking, verhoogd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging ex 7:625 BW;
F. veroordeling van ECT in de kosten van de procedure.
8. De grieven die [appellanten] hebben geformuleerd richten zich tegen de rechtsoverweging 4.2, 4.3, 4.5 en 4.10 van het bestreden vonnis. Het hof oordeelt met betrekking tot die grieven als volgt.
9. Het basissalaris dat een werknemer in de E-dienst per daadwerkelijk gewerkt uur verdient is hoger dan dat van de werknemers in de C- en G-dienst, dit terwijl zij hetzelfde werk doen als de werknemers in de E-dienst (maar in een ander, niet volcontinu, rooster). [appellanten] betogen dat dat vorenstaande strijd op levert met art. 7:648 en/of art. 7:611 BW. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
10. Het uitgangspunt van art. 7:648 BW is dat tussen werknemers die (onder dezelfde omstandigheden) het zelfde werk verrichten, geen onderscheid in beloning gemaakt mag worden enkel op grond van het aantal uren dat de betreffende werknemer werkt. Gelijke arbeid dient gelijkelijk (naar rato van het aantal gewerkte uren) beloond te worden.
Tussen partijen is onbestreden dat de bezoldiging van werknemers in de C-, G- en E-dienst gebaseerd is op, dan wel afgeleid is van (de G-dienst), het salaris dat verbonden is aan een voltijdsbaan. In die zin wordt gelijke arbeid gelijkelijk beloond. De werknemers in de E-dienst hoeven echter, ondanks hun voltijds aanstelling, voor dat voltijdssalaris daadwerkelijk minder uren te werken dan de bij het voltijdssalaris behorende 38,75 uur, zodat zij feitelijk per gewerkt uur een hoger salaris ontvangen dan de werknemers in de C- en G-dienst, in zoverre is er sprake van een onderscheid. Dat onderscheid hangt echter samen met het feit dat werknemers in de E-dienst werken in een - als zwaarder ervaren - volcontinurooster en de werknemers in de C- en G-dienst niet. Tussen werknemers werkzaam in verschillende roosters is differentiatie in beloning toegestaan, de werkzaamheden worden immers onder verschillende omstandigheden verricht en zijn in die zin niet gelijk in de zin van art. 7:648 BW. Enkel voor werknemers die binnen eenzelfde rooster werken, geldt art. 7:648 BW. Het hof verwijst in dit verband ook naar de onder 3.17 aangehaalde passage uit de MvT bij art. 7:648 BW (WOA).
11. [appellanten] stellen dat het verschil zoals hiervoor onder 9. bedoeld er op neer komt dat werknemers in de E-dienst een salaris verdienen dat per gewerkt uur 7,5 % hoger uitvalt dan het feitelijk basis uurloon dat werknemers in de C- en G-dienst wordt uitbetaald. [appellanten] betogen, naast hetgeen hiervoor onder 9. al aan de orde kwam, dat ECT handelt als slecht werkgever in de zin van art. 7:611 BW door dat verschil te hanteren en te handhaven en dat dat verschil naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Ter zake wordt als volgt overwogen.
12. In elkaar opvolgende CAO’s is het onder 11. bedoelde verschil steeds vastgelegd en geaccordeerd. Voor bedoeld verschil is ook een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig: de omstandigheden waarin/waaronder in volcontinudienst gewerkt wordt zijn anders dan het werken in niet-volcontinudienst en worden als zwaarder ervaren. Gelet ook op het feit dat afspraken over arbeidsvoorwaarden het domein zijn van de CAO-partners, die zo zij dat willen, aan de gestelde ongelijkheid een einde kunnen maken, past het hof hier in zijn oordeel bepaaldelijk terughoudendheid. Waar [appellanten] niets anders hebben aangevoerd dan dat een verschil van 7,5% als onaanvaardbaar heeft te gelden en dat niet in een nader, breder, licht hebben geplaatst, kan het hof niet tot de conclusie komen dat het verschil als genoemd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
13. De CAO regelt niets over het bedrag dat ECT als werkgever (per gestaakt uur) mag inhouden bij staking van haar werknemers. Bij gebreke van een ter zake tussen de CAO-partijen overeengekomen regeling, heeft de wet te gelden, te weten art. 7:627 BW: geen arbeid geen daartegenover staande bezoldiging in welke vorm (zoals loon en toeslagen) ook.
14. De conclusie van vorenstaande is dat de door [appellanten] opgeworpen grieven niet kunnen leiden tot het door [appellanten] beoogde resultaat. De grieven falen, de vordering in hoger beroep wordt afgewezen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten op het principaal appel gevallen.
Voor zover het hof niet expliciet op bepaalde (onderdelen van) grieven is ingegaan zal het hof dat niet alsnog doen, nu een en ander niet kan leiden tot een andere uitkomst als hiervoor aangegeven.
Verder in het incidenteel appel
15. De incidentele grief richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 van het bestreden vonnis (berekening ADV-dagen in de G-dienst). In dat verband overweegt het hof het volgende.
De tekst van art. 21 van de CAO 2009-2012 lijkt duidelijk: ook werknemers in de G-dienst hebben recht op zes ADV-dagen, welke dagen in tijd opgenomen kunnen worden. Genoemde bepaling wijkt wel af van hetgeen met betrekking tot werknemers in G-dienst is opgenomen in het ECT-Regelingenboek (zie hierboven onder 3.13). Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de bepaling van de CAO prevaleert boven het bepaalde in het ECT-Regelingenboek.
Voor het beoordelen van de aanspraken als hier aan de orde moet genoemd art. 21 CAO geplaatst worden in de context. Genoemd artikel kent aan werknemers in de G-dienst ongeclausuleerd zes ADV-dagen toe, dit terwijl werknemers in de G-dienst minder uren per week werken maar wel meer uren per dag (namelijk negen uur) dan de werknemers in de C-dienst. Een en ander was partijen die betrokken waren bij het sluiten van de CAO bekend. Desniettemin is de bepaling tot stand gekomen zoals in de CAO opgenomen. Dat zo zijnde mogen werknemers in de G-dienst, als niet bij de totstandkoming van de CAO betrokken, afgaan op de letterlijke tekst van de CAO. Voor werknemers in de G- dienst is een (werk)dag een dag van negen uren. Tegen die achtergrond leveren zes ADV-dagen voor hen 54 uren vrije tijd op. Dat dat voor werknemers in de G-dienst meer uren vrije tijd oplevert dan voor werknemers in de C- dienst (voor wie een werkdag bestaat uit 7,75 uur en die bij zes ADV-dagen recht hebben op 46,5 uur vrije tijd) doet daar niet aan af. De CAO sluitende partijen hadden anders overeen kunnen komen maar hebben dat nagelaten. Mogelijk anders luidende, voor werknemers in de G-dienst niet kenbare, bedoelingen van de CAO sluitende partijen doen niet ter zake.
De slotsom van vorenstaande is dat de kantonrechter terecht en op goede gronden de vordering ter zake van ADV-dagen heeft toegewezen. De incidentele grief faalt. Het bestreden vonnis zal ook wat dit punt betreft worden bekrachtigd. Daarbij past het om ECT te veroordelen in de kosten van het incidenteel beroep.
In het principaal en incidenteel appel
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2012;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep,
aan de zijde van ECT tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader
gespecificeerd :
vastrecht : € 666,--;
salaris advocaat : € 894,--
- veroordeelt ECT in de kosten gevallen op het incidenteel beroep, aan de kant van
[appellanten] tot op heden begroot op € 447,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, M.H. van Coeverden en Disselkoen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.