ECLI:NL:GHDHA:2013:2245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
200.093.020-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de datum indiensttreding bij collectief ontslag en de gevolgen voor de afvloeiingsregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van BVR Bouw Rotterdam B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betrof de datum van indiensttreding van een aantal werknemers, die eerder in dienst waren bij Roos Bouw B.V. en later bij BVR Bouw Roosendaal. De werknemers, aangeduid als geïntimeerden, stelden dat de datum van indiensttreding bij Roos Bouw, zoals vermeld in hun arbeidsovereenkomsten, leidend moest zijn voor de berekening van hun opzegtermijn en de hoogte van hun afvloeiingsvergoeding. BVR Bouw betoogde dat de datum van indiensttreding bij BVR Bouw Roosendaal, 24 september 2007, als uitgangspunt moest dienen.

Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomsten onduidelijkheid vertoonden over de relevante data voor de berekening van de opzegtermijn en de vergoeding. Het hof stelde vast dat de geïntimeerden er op mochten vertrouwen dat hun rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten met Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal waren overgenomen. Dit betekende dat de datum van indiensttreding bij Roos Bouw leidend was voor de berekening van de opzegtermijn en de vergoeding, en niet de datum van 24 september 2007.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, dat de vordering van de geïntimeerden had toegewezen, en veroordeelde BVR in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de rechten van werknemers bij overnames en reorganisaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.093.020/01
Rolnummer Rechtbank : 1140342 \ CV EXPL 10-45625

Arrest van 18 juni 2013

inzake

BVR Bouw Rotterdam B.V.,

gevestigd te Capelle aan den IJssel,
appellante,
hierna te noemen: BVR,
advocaat: mr. D.J.A. Smit te Breda,
tegen
1.
[geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6.
[geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7.
[geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
8.
[geïntimeerde sub 8],
wonende te [woonplaats],
9.
[geïntimeerde sub 9],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna ook te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. R. Patandin te Dordrecht.

Het geding

1.
Op 22 november 2011 is tussen partijen in deze zaak een tussen arrest gewezen, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft geen doorgang gevonden. BVR heeft vervolgens een memorie van grieven (met producties) genomen met daarin opgenomen twee grieven. [geïntimeerden] heeft daarop een memorie van antwoord genomen bij welke memorie de door BVR opgeworpen grieven alle zijn bestreden. Vervolgens hebben beide partijen nog schriftelijk gepleit, BVR onder overlegging van een productie.
Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [geïntimeerden] zijn allen in dienst geweest van Roos Bouw B.V. (hierna: Roos Bouw).
Vooruitlopend op een voorgenomen overname van Roos Bouw door BVR Bouw
Roosendaal, zijn [geïntimeerden] per 24 september 2007 bij laatstgenoemd bedrijf in dienst
getreden.
- In de schriftelijk met BVR Bouw Roosendaal aangegane arbeidsovereenkomsten is met
betrekking tot elk van geïntimeerden ondermeer het volgende opgenomen:
(…)
VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
Overwegende dat werknemer op (volgt datum indiensttreding bij Roos Bouw
) in dienst is getreden
bij werkgever.
Artikel 1. Indiensttreding
Werknemer treedt met ingang van 24 september 2007 in dienst bij werkgever voor
onbepaalde tijd als (…)
- Overname van Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal is uiteindelijk achterwege
gebleven. Roos Bouw is gefailleerd.
- Op 1 januari 2009 zijn [geïntimeerden] in dienst van BVR getreden. BVR is onderdeel van
de BVR Groep N.V., welke groep bestaat uit BVR Bouw Breda B.V., BVR Bouw
Roosendaal B.V., BVR Bouw Rotterdam B.V. en Suijkerbuijk Bouw en Services B.V.
  • BVR heeft als werkgever te gelden als de rechtsopvolger van BVR Bouw Roosendaal.
  • Op 18 januari 2010 heeft de BVR Groep, om redenen van bedrijfseconomische aard, bij
UWVWERKbedrijf om een ontslagvergunning gevraagd voor een aantal werknemers,
waaronder [geïntimeerden]. Op 26 februari 2010 zijn de verzochte vergunningen aan BVR
verleend.
- De arbeidsovereenkomsten met geïntimeerden sub 1, 2 en 5 t/m 9 zijn door BVR opgezegd
bij brief van 26 februari 2010. De arbeidsovereenkomst met geïntimeerde sub 3 is opgezegd
bij brief van 10 maart 2010 terwijl de arbeidsovereenkomst met geïntimeerde sub 4 is
opgezegd bij brief van 19 maart 2010. Bij het vaststellen van de in acht te nemen
opzegtermijn is voor alle geïntimeerden uitgegaan van 24 september 2007 als datum ingaan
dienstverband, zijnde de datum van feitelijke indiensttreding bij BVR Bouw Roosendaal.
- In verband met de reorganisatie is door de BVR Groep en FNV Bouw een Sociaal Plan
opgesteld. Dat Sociaal Plan is goedgekeurd door de ondernemingsraad en de meerderheid
van de werknemers van de BVR Groep.
- In genoemd Sociaal Plan is in hoofdstuk 6 (art. 29) bepaald dat werknemers zoals […]
[geïntimeerden], op basis van (duur) dienstverband en leeftijd in aanmerking komen voor een
aanvulling op de uitkering. Het aanhangsel van het Sociaal Plan (art. 29) bepaalt die
aanvulling op € 1.800,-- per gewogen dienstjaar. De aldus berekende vergoeding (waarbij
voor [geïntimeerden] als aanvangsdatum dienstverband steeds 24 september 2007 is
aangehouden) is aan [geïntimeerden] uitgekeerd.
- [geïntimeerden] hebben niet ingestemd met de lengte van de in acht genomen
opzegtermijnen en de hoogte van de hen uitgekeerde vergoeding. Naar zij betogen dient bij
de berekening van een en ander als aanvang dienstverband te worden aangehouden de
datum waarop zij bij Roos Bouw in dienst zijn getreden en niet de datum waarop hun
dienstverband met BVR Bouw Roosendaal is aangevangen.
- [geïntimeerden] hebben de kwesties voorgelegd aan de Begeleidingscommissie zoals
bedoeld in art. 4 van het Sociaal Plan. De Begeleidingscommissie heeft in haar beslissing
van 12 april 2010 de toepassing van de opzegtermijn en de berekening van de vergoeding
zoals door BVR gehanteerd, onderschreven.
3.
Tegen de achtergrond van voormelde feiten hebben [geïntimeerden] in eerste aanleg tegen BVR een vordering ingesteld zoals in de inleidende dagvaarding en in de aanvullende “akte van uitlating tevens uitbreiding van eis” is aangegeven. [geïntimeerden] vorderden verklaring voor recht dat de datum opgenomen in de considerans van de individuele arbeidsovereenkomsten (en niet de datum 24 september 2007) de datum is waar vanuit dient te worden gegaan bij de vaststelling van de lengte van de opzegtermijn alsmede bij de hoogte van de schadevergoeding. In het verlengde daarvan vorderden [geïntimeerden] het verschil tussen hetgeen hen op basis van de hen voorgestane berekening toekomt aan schadevergoeding/afvloeiingsregeling en hetgeen hen dienaangaande daadwerkelijk is uitbetaald, alsmede doorbetaling van het salaris gedurende de, daarvan uitgaande, berekende opzegtermijn.
4.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerden] bij vonnis van 20 mei 2011 toegewezen en BVR veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.
BVR kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen, reden waarom zij van die uitspraak in hoger beroep gekomen is, vernietiging vordert van genoemd vonnis alsmede afwijzing van het bij inleidende dagvaarding gevorderde.
De grieven die BVR in dat kader heeft geformuleerd lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.
Bij het beoordelen van de grieven dient allereerst de (primaire) stelling van BVR te worden besproken dat [geïntimeerden], nu zij bezwaar maken tegen de hoogte van de toegekende vergoeding, een vordering ex art. 7:681 BW (kennelijk onredelijke opzegging) hadden moeten instellen en dat, nu zij dat hebben nagelaten, zij in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Volgens BVR is er in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek maar één bepaling (te weten genoemd art. 7:681 BW) die, nadat de arbeidsovereenkomst door opzegging is beëindigd, de werknemer de juridische grondslag biedt om de rechter te verzoeken tot toekenning van een (hogere) schadevergoeding dan door de werkgever, al dan niet op basis van een sociaal plan aan de werknemer is toegekend en uitgekeerd.
7.
Het hof volgt BVR niet in voormeld standpunt. [geïntimeerden] keren zich niet tegen de opzegging als zodanig en/of de gevolgen daarvan, zoals wel het geval is in art. 7:681 BW en ook in de actie uit onrechtmatige daad waar BVR in de memorie van grieven naar verwijst. [geïntimeerden] laten niet, na verkregen ontslag, de financiële gevolgen van het ontslag door de rechter toetsen. [geïntimeerden] conformeren zich juist aan dat ontslag en het Sociaal Plan dat in het kader van de door BVR doorgevoerde reorganisatie is opgesteld en bedoeld is om de nadelige gevolgen van de inkrimping van het personeelsbestand eniger mate op te vangen. [geïntimeerden] stellen (primair) niet dat het Sociaal Plan te mager is, maar enkel dat het opgestelde Sociaal Plan niet correct op hen is toegepast. De vordering van [geïntimeerden] gaat niet terug op het ontslag maar op de (gestelde incorrecte) toepassing van het Sociaal Plan. Een dergelijke vordering kan steeds worden ingesteld en heeft met het gesloten systeem van het arbeidsrecht en verjaring zoals verbonden aan art. 7:681 BW (art. 7:683 BW) niets van doen (nog afgezien van het feit dat de vorderingen van thans geïntimeerden aanhangig zijn gemaakt binnen de termijn van zes maanden). Voor niet-ontvankelijkheid is geen grond aanwezig.
8.
De kern van de procedure gaat over de vraag op basis van welke datum in diensttreding de lengte van het dienstverband en daarmee de duur van de opzegtermijn alsmede de aan [geïntimeerden] toekomende vergoeding op grond van het Sociaal Plan, berekend had moeten worden. [geïntimeerden] stellen, zoals reeds aangegeven, dat bij het berekenen van die opzegtermijn uitgegaan moet worden van de data indiensttreding zoals opgenomen in de considerans van de betreffende arbeidsovereenkomsten (de Roos Bouw datum) en niet van de datum 24 september 2007 zoals door BVR gehanteerd. BVR betoogt daartegen dat aan de data zoals opgenomen in de considerans geen betekenis toekomt. [geïntimeerden] zijn, zo stelt BVR, bij BVR Bouw Roosendaal, in dienst getreden tegen de achtergrond van de verwachte overname van Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal. In de veronderstelling van en vooruitlopend op die overname zijn de data in de preambule opgenomen. Zou het tot een dergelijke overname gekomen zijn dan zouden bedoelde data leidend zijn geweest, maar nu de overname uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden is aan de genoemde data de betekenis ontvallen en geldt, aldus BVR, de datum indiensttreding bij BVR Bouw Roosendaal als uitgangspunt voor het berekenen van de opzegtermijn en de vergoeding.
9.
Zoals kan worden afgeleid uit hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, geven de arbeidsovereenkomsten van partijen aanleiding tot onduidelijkheid. Voor het invullen van die onduidelijkheid komt het derhalve aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de onduidelijke bepalingen in het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In dit kader overweegt het hof het volgende.
Toen de bewuste arbeidsovereenkomsten werden afgesloten, zat bij BVR Bouw Roosendaal de bedoeling voor de bedrijfsactiviteiten van Roos Bouw en (een aantal van) haar werknemers over te nemen. Tegen die achtergrond is BVR Bouw Roosendaal (ondermeer) met [geïntimeerden] arbeidsovereenkomsten aangegaan en is in de considerans van die verschillende arbeidsovereenkomsten, steeds de “Roos Bouw” datum genoemd als de datum waarop de betreffende werknemer bij werkgever in dienst getreden is. De aldus uitgedrukte en gecommuniceerde bedoeling om met betrekking tot de betreffende werknemers de werkgeversverplichtingen van Roos Bouw over te nemen, is zonder enig voorbehoud gemaakt. Uit niets blijkt dat [geïntimeerden], ten tijde van het sluiten van hun arbeidsovereenkomst met BVR Bouw Roosendaal, zouden hebben moeten begrijpen dat de bereidheid van BVR Bouw Roosendaal de rechten die [geïntimeerden] ontleenden aan hun arbeidsovereenkomst met Roos Bouw over te nemen, slechts gold indien de overname van Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal ook daadwerkelijk gerealiseerd zou worden en dat bij het achterwege blijven daarvan die toezegging zou komen te vervallen. In dit verband oordeelt het hof nog van belang dat [geïntimeerden] onweersproken hebben gesteld (sub 12, 2e alinea memorie van antwoord) dat zij goede kansen op de arbeidsmarkt hadden maar dat BVR Bouw Roosendaal hen zo snel mogelijk wilde contracteren en hen daarom het aanbod gedaan had om de Roos-dienstjaren mee te nemen. Juist dat aanbod hebben [geïntimeerden], naar zij stellen, er toe gebracht een arbeidsovereenkomst met BVR Bouw Roosendaal aan te gaan.
10.
Uit het enkel telkens opnemen in artikel 1 van de betreffende arbeidsovereenkomsten dat [geïntimeerden] per 24 september 2007 bij BVR Bouw Roosendaal zelf in dienst traden, kan ook niet worden afgeleid dat de in de considerans genoemde datum slechts gelding had bij een gerealiseerde overname van Roos Bouw. Immers, zo het tot een overname van Roos Bouw gekomen zou zijn, dan waren de arbeidsovereenkomsten van [geïntimeerden] van rechtswege op BVR Bouw Roosendaal overgegaan en zou het vermelden van de data indiensttreding bij Roos Bouw in een considerans geen juridische zin (toegevoegde waarde) hebben. Slechts door een en ander als voorwaarde te communiceren had het vermelden van de datum van 24 september 2007 een betekenis kunnen krijgen als door BVR voorgestaan, maar die communicatie heeft niet plaats gevonden. Ook blijkt uit niets dat toen de overname van Roos Bouw afketste, BVR Bouw Roosendaal aan [geïntimeerden] kenbaar heeft gemaakt dat zij haar toezegging de rechten en verplichtingen die [geïntimeerden] ontleenden aan hun arbeidsovereenkomsten met Roos Bouw over te nemen, niet langer gestand zou doen en dat de arbeidsovereenkomsten op dat punt aangepast dienden te worden. Overigens stond het BVR Bouw Roosendaal niet vrij, bij gebreke van een wijzigingsbeding als bedoeld in art. 7:613 BW, de arbeidsvoorwaarden met [geïntimeerden] eenzijdig te wijzigen.
11.
Vorenstaande betekent dat [geïntimeerden] er van uit mochten gaan dat hun rechten en verplichtingen, voortvloeiende uit de overeenkomsten met Roos Bouw (onverplicht) door BVR Bouw Roosendaal waren overgenomen. Dat betekent dat voor het bepalen van de lengte van de door BVR met betrekking tot [geïntimeerden] te hanteren opzegtermijnen alsmede voor het bepalen van de uit het Sociaal Plan volgende schadevergoedingen, uitgegaan moet worden van de “Roos Bouw data”.
12.
BVR heeft ter ondersteuning van haar standpunt nog een aantal argumenten aangevoerd. Zo verwijst BVR naar art. 7 van het Sociaal Plan alwaar “Diensttijd” gedefinieerd wordt als het aantal dienstjaren bij de werkgever en/of daarmee verbonden ondernemingen en zijn rechtsvoorgangers. Volgens BVR sluit die omschrijving de Roos-dienstjaren uit.
Verder verwijst BVR naar het UWVWERKbedrijf dat in zijn beslissingen tot het verlenen van toestemming de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerden] op te zeggen, daarbij het afspiegelingsbeginsel hanterende, ook is uitgegaan van meergenoemde datum van
24 september 2007 als datum waarop het dienstverband van [geïntimeerden] met BVR is aangevangen. Voorts refereert BVR aan de beslissing van de Begeleidingscommissie (brief van 12 april 2010), welke commissie in haar besluit ook 24 september 2007 als datum indiensttreding heeft gehanteerd.
Verder wijst BVR nog op het aanhangsel bij het Sociaal Plan (art. 29) waar staat dat werkgever (= BVR) het standpunt heeft ingenomen dat de feitelijke dienstperiode bij BVR leidend is alsmede op de ongetekende brief van 21 januari 2010, gericht aan de OR, waarin staat dat de anciënniteit van de “oud-Roos”medewerkers niet wordt meegenomen, terwijl BVR er ook nog op wijst (punt 22 conclusie van antwoord) dat bij opvolging van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, elke arbeidsovereenkomst in beginsel op zichzelf staat zodat bij de beëindiging van de voorafgaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de daarbij behorende opzegtermijn geacht wordt te zijn gebruikt, hetgeen, althans naar het oordeel van BVR, precies is wat in de onderhavige zaak speelt.
13.
Naar het oordeel van het hof kunnen voormelde argumenten niet tot een ander oordeel leiden dan onder 9. is aangegeven. Artikel 7 van het Sociaal Plan laat de mogelijkheid onverlet dat er in bepaalde, individuele, gevallen een afwijkende afspraak gemaakt wordt waarbij wordt overeengekomen dat ook een diensttijd bij een ander bedrijf wordt meegenomen in de anciënniteitsopbouw bij BVR. Dat het UWVWERKbedrijf bij zijn beslissingen is uitgegaan van 24 september 2007 heeft specifiek te maken met het gehanteerde afspiegelingsbeginsel en zegt niets over de relevantie van de Roos-dienstjaren in het onderhavige verband. (Sterker nog, het UWV zegt met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van partijen ondermeer het volgende:
“(…) Tot op de dag van vandaag staat daar de wettelijke onverplichte afspraak in dat de datum indiensttreding bij Roos tussen partijen wordt gerespecteerd. Vanzelfsprekend is dat een afspraak die werkgever en werknemer moeten respecteren (ter zake van bijvoorbeeld (…) berekening opzegtermijnen).“)
Aan het feit dat de begeleidingscommissie is uitgegaan van de datum 24 september 2007 als datum aanvang dienstverband kan in deze zaak geen argument ontleend worden.
De overige teksten geven het bekende standpunt van BVR weer maar zeggen niets over de juistheid daarvan.
14.
BVR heeft voorts betoogd dat voor afvloeiingsvergoedingen een maximaal budget beschikbaar was van € 150.000,-- (inclusief € 25.000,-- voor kosten outplacement). BVR stelt dat [geïntimeerden] aan dat bedrag gebonden zijn. Zo [geïntimeerden] al recht zouden hebben op een hogere vergoeding op gronden als door hen aangevoerd, dan zou dat, zo begrijpt het hof de stellingen van BVR, betekenen dat voor die hogere vergoeding ruimte gezocht zou moeten worden in de beschikbare € 150.000,--, en dat een en ander dan ten koste zou moeten gaan van aan andere werknemers uitgekeerde vergoedingen.
15.
Het hof onderschrijft voormelde stellening niet. Het bedrag van € 150.000,-- waar BVR aan refereert, is niet opgenomen in het Sociaal Plan. Zou dat bedrag in het Sociaal Plan zijn opgenomen dan zou dat bedrag aan [geïntimeerden] kunnen worden tegen geworpen nu zij erkennen op zich aan het Sociaal Plan gebonden te zijn. Bij het (buiten het Sociaal Plan om) bepalen van de omvang van het reorganisatiebudget op een bedrag van € 150.000,-- waren [geïntimeerden] niet betrokken, zij hebben er ook niet mee ingestemd en zijn er derhalve niet aan gebonden.
16.
De conclusie van vorenstaande is dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat bij de toepassing van het Sociaal Plan (opzegtermijnen en vergoeding) moet worden uitgegaan van de aanvang van het dienstverband zoals vermeld in de considerans van de respectievelijke arbeidsovereenkomsten. De grieven die daar tegen zijn gericht, treffen derhalve geen doel. Tegen de in het vonnis van de kantonrechter gegeven berekeningen en bedragen (uitgaande van voormeld uitgangspunt) als zodanig is niet gegriefd.
Een en ander leidt er toe dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
BVR zal als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 20 mei 2011;
  • veroordeelt BVR in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 284,-- aan verschotten en € 3.262,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, M.H. van Coeverden en V. Disselkoen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.