ECLI:NL:GHDHA:2013:1704

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.095.260-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en tbs-maatregel in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. [Appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn vordering tot onmiddellijke opheffing van de tbs-maatregel werd afgewezen. De tbs-maatregel was opgelegd na een veroordeling voor ernstige misdrijven, waaronder verkrachting en poging tot doodslag, en is sindsdien meerdere keren verlengd. [Appellant] stelt dat de tbs-maatregel onrechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op rapporten die in tuchtrechtprocedures als gebrekkig zijn beoordeeld. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat [appellant] misbruik van procesrecht maakte door voor de derde keer een vergelijkbare vordering in kort geding aanhangig te maken zonder nieuwe feiten of omstandigheden.

Het hof bevestigt de vaststelling van de feiten door de rechtbank en overweegt dat de rechter in kort geding zijn beslissing moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] niet kan worden toegewezen, omdat deze in wezen is gebaseerd op dezelfde argumenten die eerder door de bodemrechter zijn afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, die door de Staat zijn gemaakt. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met wettelijke rente bij gebrek aan betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.095.260/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 395975 / KG ZA 11-674

Arrest d.d. 23 april 2013

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.

Het geding

Bij exploot van 27 september 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 juli 2011 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel (hierna: de voorzieningenrechter), tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Hierna hebben partijen schriftelijk gepleit. [appellant] heeft daarbij producties overgelegd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. Arrest is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 1. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] is bij – onherroepelijk – arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 2 november 2004 ter zake van onder meer verkrachting, poging tot doodslag, huisvredebreuk en meerdere mishandelingen veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging). Het hof heeft bij die beslissing in aanmerking genomen een rapport van psychiater R. Vriesema en een rapport van psycholoog G. de Jong, alsmede twee door andere deskundigen opgemaakte rapporten, die ook al in de eerste aanleg beschikbaar waren.
1.2.
[appellant] heeft in verband met die rapporten klachten tegen Vriesema en De Jong ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Groningen, dat de klachten gegrond heeft verklaard. De Jong is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage, dat de uitspraak heeft bevestigd.
1.3.
[appellant] heeft een kort geding aanhangig gemaakt en onder meer zijn onmiddellijke invrijheidstelling gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 29 mei 2008 afgewezen. Een nieuw kort geding, waarin [appellant] primair zijn onmiddellijke invrijheidsstelling vorderde en subsidiair schorsing van de executie van de tbs met dwangverpleging, had evenmin succes: bij vonnis van 16 september 2008 heeft de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage [appellant] in de primaire vordering niet-ontvankelijk verklaard en de subsidiaire vordering afgewezen.
1.4.
Bij tussenarrest van 1 december 2009 heeft het gerechtshof Arnhem (rechtdoend in appel) op advies van twee nog niet eerder ingeschakelde deskundigen de tbs-maatregel met twee jaar verlengd. Vervolgens heeft het gerechtshof Arnhem bij eindarrest van 12 april 2010 besloten tot voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. Eén van de daarbij gestelde voorwaarden was dat [appellant] zich zou gedragen naar de aanwijzingen van Reclassering Nederland (hierna: de reclassering). Tegen een beslissing van het gerechtshof Arnhem tot verlenging van tbs staat op grond van artikel 509x, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) geen gewoon rechtsmiddel open.
1.5.
Nadien is de tbs nog twee maal met twee jaar verlengd, te weten bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 13 september 2010 en vervolgens bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 3 januari 2013. Bij dit laatste arrest zijn ook de voorwaarden gewijzigd.
2.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de Staat gebiedt om de hem opgelegde tbs-maatregel met onmiddellijke ingang op te heffen. Volgens [appellant] is de tbs vanaf het begin onrechtmatig, omdat (zowel) de oplegging (als de verlenging) ervan is gebaseerd op rapporten die in tuchtrechtprocedures als gebrekkig zijn beoordeeld (zie hierboven onder 1.2.). Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De voorzieningenrechter overwoog daartoe, zakelijk weergegeven, dat [appellant] misbruik van procesrecht maakt door voor de derde keer een vergelijkbare vordering op (in essentie) dezelfde gronden in kort geding aanhangig te maken, zonder dat sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden.
3.
Bij vonnis van 16 mei 2012 (LJN: BW6841) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage in een bodemzaak de vorderingen van [appellant], gebaseerd op de volgens hem onrechtmatige tenuitvoerlegging van het hem opgelegde tbs, afgewezen.
4.
Het hof overweegt als volgt.
De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, LJN: BP0015).
5.
[appellant] heeft erop gewezen dat het in de bodemzaak geslagen vonnis van 16 mei 2012 nog niet onherroepelijk is, maar uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat dit niet relevant is. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat aan het vonnis in de bodemzaak geen betekenis toekomt, omdat in die procedure een verklaring voor recht is gevraagd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de tbs-maatregel met dwangverpleging ten uitvoer te leggen, terwijl in de onderhavige procedure wordt verzocht om onmiddellijke opheffing van de (inmiddels voorwaardelijke) tbs-maatregel zonder dwangverpleging. Ook deze stelling gaat niet op. De onderhavige vordering is in de kern gebaseerd op de stelling dat de aan [appellant] opgelegde tbs-maatregel onrechtmatig is omdat deze is gebaseerd op gebrekkige rapporten. Uit het vonnis van 16 mei 2012 volgt dat [appellant] ook in de bodemprocedure deze stelling heeft betrokken en dat die stelling naar het oordeel van de bodemrechter onjuist is. Overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat een uitzondering moet worden gemaakt op het onder 4. bedoelde uitgangspunt dat meebrengt dat voor het hof als kort gedingrechter het oordeel van de bodemrechter leidend is. De conclusie luidt dan ook dat de vordering van [appellant] reeds om die reden niet kan worden toegewezen en dat het bestreden vonnis dus moet worden bekrachtigd.
6.
Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 646,- aan griffierecht en € 1788,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.J. van der Ven en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.