zaaknummer gerechtshof 200.096.226
(zaaknummer rechtbank 285538)
arrest van de derde kamer van 18 december 2012
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellant sub 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vimac Consultancy B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: Vimac,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen: [appellanten],
advocaat: mr. R.W.L. Russell,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf X],
gevestigd te Leersum, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [bedrijf X],
advocaat: mr. R.S. Schouten.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 juni 2010 en 20 juli 2011 die de rechtbank Utrecht tussen [appellanten] als eisers en [bedrijf X] als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 oktober 2011,
- de memorie van grieven tevens houdende verandering van eis en aanvulling van grondslag,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende akte uitlating producties,
- de akte van [bedrijf X] d.d. 12 juni 2012.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank in het vonnis van 20 juli 2011 onder 2.1 tot en met 2.11 weergegeven feiten, met uitzondering van de feitenvaststelling onder 2.2, waartegen [appellanten] grief 1 hebben gericht. Het hof zal hierna – voor zover voor de beoordeling van belang – ingaan op hetgeen in die grief is aangevoerd.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellanten] hebben in maart en juni 2007 onder meer de volgende vier beelden gekocht van [bedrijf X]:
- “Figure de femme à mi corps”
- “L’Age d’airain”
- “Le Chien”
- “Buste (Grande tête de Diego)”.
De eerste twee beelden bevatten de signatuur “[A]” en de laatste twee de signatuur “[B]”.
4.2 In een brief van 22 maart 2007 van [bedrijf X] aan [appellant sub 1] is onder meer vermeld:
‘Door u gekocht, de volgende bronze beelden:
Figure de Femme a mi corps
Hoogte 72,5 cm
Gesigneerd [A]
Gietersmerk A. Rudier Fondeur Paris € 120.000
(…)
Le Chien
Afmetingen: 102x12x47,5 cm
Gesigneerd: [B]
Gietersmerk A. Rudier Fondeur Paris € 28.000
(…)”.
In een brief van 28 maart 2007 van [bedrijf X] aan [appellant sub 1] staat onder meer:
“Refererend aan uw verzoek doen wij u de verzekeringswaarde toekomen va de volgende bronzen sculpturen:
Figure de Femme a mi corps
Gesigneerd [A]
Gietersmerk A. Rudier Fondeur Paris
Hoogte 72,5 cm € 120.000
(…)
Le Chien
Gesigneerd: [B]
Gietersmerk A. Rudier Fondeur Paris
Afmetingen: 102x12x47,5 cm € 28.000
(…)
Genoemde taxaties zijn gedaan naar onze beste kennis en ervaring (…)”.
4.3 Op 19 oktober 2007 hebben [appellanten] een brief van Brame & Lorenceau S.A. ontvangen, waarin is vermeld dat een tweetal door [appellanten] bij [bedrijf X] gekochte Degas-bronzen niet authentiek zijn. Op 15 mei 2008 hebben [appellanten] [bedrijf X] naar aanleiding hiervan geschreven:
“(…) Wij zijn zelfs aan het twijfelen geraakt over de andere bij u gekochte sculpturen. Binnenkort verwacht ik een expert op [A] gebied bij mij thuis”
4.4 [appellanten] hebben bij brief van 8 september 2008 [bedrijf X] bericht:
“(…) U heeft mij een tweetal [A]-bronzen verkocht. Van beide heeft u nadrukkelijk gesteld dat dit de originele afgietsels zijn van het model, zoals gemaakt door [A]. Beide zijn gesigneerd [A]. De gietsels zouden zijn gegoten door A. Rudier fondeur Paris, zoals gemerkt. (…) Helaas heeft de heer [C] een even negatieve beoordeling van deze twee [A]-bronzen, als van de eerder besproken Dega’s. (…) “De bronzen zijn matige kopieën; ze zijn niet veel meer waard dan de kosten van het gieten, zeg +/- € 2.000,- per stuk.” Later deze week zal ik het Musee [A] te Parijs bezoeken om met name één der experts te spreken over wie als onafhankelijk expert de twee [A]-gesigneerde bronzen kan beoordelen op echtheid. (…)”
4.5 Stellende dat de door [bedrijf X] verkochte, onder 4.1 genoemde, vier bronzen beelden niet aan de overeenkomst beantwoorden, hebben [appellanten] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Utrecht. Zij hebben daarbij primair een verklaring voor recht dat de koopovereenkomsten met betrekking tot de genoemde vier beelden buitengerechtelijk zijn ontbonden gevorderd en subsidiair ontbinding van de koopovereenkomsten. [bedrijf X] heeft verweer gevoerd. Zij heeft allereerst een beroep gedaan op verjaring. Daarnaast heeft zij gesteld dat de beelden – gelet op het risico-karakter van de koop, de prijs van de beelden en hetgeen [bedrijf X] over de beelden had meegedeeld – aan de overeenkomst voldoen.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
In het principaal hoger beroep:
4.6 Het hof zal eerst – als meest verstrekkend – het verjaringsverweer van [bedrijf X] bespreken. [bedrijf X] heeft zich, voor het geval sprake zou zijn van non-conformiteit, beroepen op verjaring van de vorderingen van [appellant sub 1] als bedoeld in artikel 7:23 lid 2 BW. Op grond van deze bepaling verjaren op non-conformiteit gegronde rechtsvorderingen en verweren door verloop van twee jaren nadat de koper de verkoper van de non-conformiteit kennis heeft gegeven als bedoeld in 7:23 lid 1 BW. Nu [appellanten] ontbinding en ongedaanmaking van de koopovereenkomst dan wel vernietiging wegens dwaling hebben gevorderd, wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging (artikel 3:217 lid 2 jo. 3:316 lid 1 BW).
4.7 Voor zover [bedrijf X] in dit verband stelt dat [appellanten] reeds op 19 oktober 2007 van het gebrek op de hoogte waren en zij dit in november 2007 mondeling aan [bedrijf X] hebben gemeld, verwerpt het hof dat standpunt. De brief van 19 oktober 2007 van Brame & Lorenceau S.A. betreft immers andere beelden, te weten de bronzen ‘Grande arabesque’ en ‘Quatrième devant sur la jambe’ die volgens Brame & Lorenceau niet als originele Degas-bronzen konden worden aangemerkt. Hetgeen [bedrijf X] in dit verband heeft aangevoerd is onvoldoende om te kunnen oordelen dat [appellanten] in oktober 2007 hadden ontdekt (of redelijkerwijs hadden moeten ontdekken) dat de onderhavige bronzen niet authentiek waren en zij [bedrijf X] daarvan in kennis hebben gesteld. Gesteld noch gebleken is voorts dat het onderzoek (in dit geval: door [C] en nadien voor de [B]-bronzen door Brame & Lorenceau) eerder dan, zoals in mei 2008 was aangekondigd, 15 mei 2008 dan wel 8 september 2008 had (kunnen en) moeten plaatsvinden. Ook de enkele mededeling in de, aan de ‘Degas-bronzen’ gewijde brief van 15 mei 2008: “Wij zijn zelfs aan het twijfelen geraakt over de andere bij u gekochte sculpturen. Binnenkort verwacht ik een expert op [A] gebied bij mij thuis”, kan nog niet als een kennisgeving in de zin van artikel 7:23 lid 1 BW worden aangemerkt. Dat is eerst het geval bij de naar aanleiding van het door [C] verrichte onderzoek geschreven brief van 8 september 2008. Wat daarvan zij, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de brief van 15 mei 2008 een kennisgeving als bedoeld in artikel 7:23 lid 1 BW behelst, zijn de vorderingen van [appellanten] binnen twee jaar na die kennisgeving ingesteld. De onderhavige vorderingen van [appellanten] waren derhalve ten tijde van de dagvaarding (8 april 2010) nog niet op grond van artikel 7:23 lid 2 BW verjaard. Aldus is niet van belang of de door [appellant sub 1] in dit verband als stuitingshandelingen opgevoerde brieven van 18 oktober 2009 en 19 december 2009 ingevolge artikel 3:217 lid 2 jo. 3:316 lid 1 BW stuitende werking hebben gehad.
In het incidenteel hoger beroep:
4.8 Met zijn incidentele grief bestrijdt [bedrijf X] het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat door de deskundigen is vastgesteld dat de onderhavige bronzen niet authentiek zijn. Het incidenteel hoger beroep strekt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, onder verbetering van gronden waar het de (niet) authenticiteit van de bronzen betreft.
4.9 [appellant sub 1] hebben hun stelling dat de onderhavige bronzen niet authentiek zijn, onderbouwd met een brief van 1 juni 2009 van de Britse deskundige R. [C] (productie 15) - volgens diens website (productie 16) een van “the leading dealers in Works by Auguste [A]” – en een brief van 25 januari 2010 van Brame & Lorenceau (productie 17). [C] heeft de onderhavige [A]-bronzen op authenticiteit beoordeeld en Brame & Lorenceau de [B]-bronzen. De deskundigen hebben ten aanzien van de door hen onderzochte bronzen geoordeeld dat het om reproducties en niet om authentieke werken ging. [bedrijf X] heeft deze deskundigenoordelen bestreden. Het verweer van [bedrijf X] dat (naar zij stelt) volgens Franse wetgeving bronzen waarvan de authenticiteit wordt betwijfeld naar een commissie moeten worden gestuurd en bij een bepaalde mate van twijfel zouden moeten worden vernietigd, acht het hof niet voldoende om af te doen aan het rapport van Brame & Lorenceau, waarin deze werkwijze (kennelijk) niet is gevolgd. In het rapport van Brame & Lorenceau wordt gedetailleerd uitgelegd op welke gronden zij ertoe concluderen dat het om niet-authentieke bronzen gaat. De enkele algemene tegenwerping van [bedrijf X] dat wijzigingen in de mal kunnen optreden bij het gieten is onvoldoende concreet om aan de bevindingen van Brame & Lorenceau af te doen. Hetzelfde geldt voor de door [bedrijf X] bekritiseerde werkwijze van Brame & Lorenceau, welke werkwijze zij overigens zelf ook stelt te hanteren zodat zij in staat moet worden geacht dat rapport concreter te betwisten dan zij thans heeft gedaan. Verder stelt [bedrijf X] dat zij zelf voorafgaand aan de koop een deskundige geconsulteerd. Zij heeft evenwel nagelaten een verklaring van deze deskundige in het geding te brengen en/of nader over de hoedanigheid van deze deskundige te verklaren. De deskundigheid van [C] en Brame & Lorenceau is door [appellanten] (met de producties 16 en 17) onderbouwd en evenmin (voldoende) gemotiveerd door [bedrijf X] betwist, zodat het hof het ervoor houdt dat deze deskundigen ook wat de onderhavige werken betreft in staat zijn geweest een deskundig oordeel omtrent de authenticiteit te vormen. Het had op de weg van [bedrijf X] gelegen haar stelling dat het om authentieke werken gaat nader te concretiseren en te onderbouwen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Om die reden acht het hof niet beslissend dat [C] in zijn brief van 1 juni 2009 alleen zijn deskundigenoordeel vermeldt en niet de daartoe gevolgde werkwijze. Ook hetgeen [bedrijf X] overigens nog heeft aangevoerd, is te algemeen van aard om af te doen aan het oordeel van de deskundigen omtrent de (niet-) authenticiteit van de bronzen.
Als onvoldoende gemotiveerd betwist, gaat het hof dan ook van de juistheid van de door [appellanten] overgelegde rapportages uit, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het bij de onderhavige vier bronzen beelden om niet-authentieke werken gaat. De grief in het incidenteel hoger beroep faalt derhalve.
In het principaal hoger beroep voorts:
4.10 Daarmee komt de door de grieven 2 tot en met 6 aan het hof voorgelegde vraag aan de orde of de verkochte bronzen aan de overeenkomst beantwoorden.
4.11 [appellanten] hebben in dit verband het volgende gesteld. Zij erkennen dat [bedrijf X] bij het sluiten van de onderhavige koopovereenkomsten heeft meegedeeld niet over ‘provenances’ te beschikken. Het ontbreken van provenances zegt volgens hen echter niets over de authenticiteit van het werk. Met de verwijzing naar de signatuur en het keurmerk op de bronzen, heeft [bedrijf X] de authenticiteit van de werken gegarandeerd, aldus [appellanten] [appellanten] wijzen er voorts op dat [bedrijf X] geen voorbehoud heeft gemaakt, zoals hij wel heeft gedaan met betrekking tot de eveneens door [appellanten] gekochte, aan Ossip Zadkine ‘toegeschreven’ sculptuur. Op grond hiervan, zo stellen [appellanten], heeft [bedrijf X] gegarandeerd, althans mochten [appellanten], mede gelet op de wijze waarop [bedrijf X] zich als professionele kunsthandel affichieert, verwachten dat zij authentieke werken van [A] en [B] kochten. [appellanten] stellen in dit verband verder dat, ten opzichte van de prijzen die worden betaald voor niet authentieke [A]- of [B]sculpturen, de door [bedrijf X] gevraagde – door [appellanten] betaalde – prijzen exorbitant zijn. [appellanten] stellen niet deskundig te zijn op het gebied van 20e eeuwse bronzen. [appellanten] stellen dat [bedrijf X] hen in de waan heeft gelaten dat het om authentieke werken ging. Zij betogen dat de mededelingsplicht van de verkoper voorgaat op de onderzoeksplicht van de koper. Ook op uitdrukkelijke vragen van de heer en mevrouw [appellant sub 1] en de heer Waaijer, heeft [bedrijf X] zowel mondeling als schriftelijk volgehouden dat de werken authentiek zijn, aldus [appellanten] In dit verband hebben zij een schriftelijke verklaring van mevrouw [appellant sub 1]-Mol overgelegd (productie 5 bij memorie van grieven) waarin zij dit bevestigt.
4.12 [bedrijf X] heeft daartegenover gesteld dat met [appellant sub 1] is besproken dat de prijzen aanzienlijk lager waren dan op de veiling. [bedrijf X] stelt dat [X] heeft verteld dat de galerie een liefhebberij was die hij na zijn pensioen is begonnen. [bedrijf X] stelt voorts dat [X] bij iedere koopovereenkomst uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij niet beschikt over provenance of documenten en dat de beelden uit particulier bezit afkomstig waren en hij de herkomst verder niet kende. [bedrijf X] heeft, zo stelt zij, duidelijk gemaakt dat de echtheid niet kon worden gegarandeerd en dat dit ook de reden was dat de prijs zo laag was ten opzichte van de opbrengsten bij grote veilinghuizen of beurzen als Tefaf. Volgens [bedrijf X] moeten [appellanten] als kunstkenners worden aangemerkt met een bovengemiddelde kennis van kunst. Voorts heeft [bedrijf X] betwist dat de beelden als niet authentiek zouden moeten worden gekwalificeerd.
4.13 Het hof overweegt als volgt. Voor zover [bedrijf X] zulks betoogt, verwerpt het hof haar stelling dat kunstkoop in het algemeen als een kansovereenkomst moet worden beschouwd. Of van een zodanige kansovereenkomst sprake is, moet door uitleg worden bepaald. In het onderhavige geval gaat het erom of (veronderstellenderwijs uitgaand van de – door [bedrijf X] betwiste – niet-authenticiteit daarvan) de verkochte bronzen aan de overeenkomst beantwoorden. Daarvoor is beslissend of [appellanten], mede gelet op de aard van het verkochte, de bedongen prijzen en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, in de gegeven omstandigheden mochten verwachten dat het met zekerheid om authentieke bronzen ging (artikel 7:17 lid 2 BW). Indien één of meer van de onder 4.11 weergegeven stellingen van [appellanten] zou(den) komen vast te staan, dan zou dit het oordeel kunnen wettigen dat de verkochte bronzen niet aan de overeenkomst beantwoorden. Of dat zo is, zal het hof pas beslissen na bewijslevering.
4.14 Op [appellanten] rust de stelplicht en de bewijslast van die stellingen. Nu [bedrijf X] de desbetreffende stellingen van [appellanten] gemotiveerd heeft betwist, zal het hof [appellanten], overeenkomstig het door hen gedane bewijsaanbod, toelaten tot het bewijs daarvan.
4.15 Voorts hebben [appellanten] zich (meer subsidiair) beroepen op dwaling.
Aan dit dwalingsberoep hebben zij overwegend dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als welke zij in verband met hun beroep op non-conformiteit hebben aangevoerd. De vraag of het dwalingsberoep kan slagen is daarmee (mede) afhankelijk van de uitkomst van de onder 4.14 aangekondigde bewijslevering, zodat de beoordeling van dit verweer zal worden aangehouden.
5.1 Het hof zal [appellanten] toelaten tot het onder 4.14 (in samenhang met 4.11 en 4.13) bedoelde bewijs.
5.2 Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.
Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
laat [appellanten] toe tot het onder 4.14 (in samenhang met 4.11 en 4.13) bedoelde bewijs;
bepaalt dat, indien [appellanten] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst/wensen te leveren, zij die stukken bij akte op de roldatum 22 januari 2013 in het geding dienen te brengen;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J. Lenselink, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([appellanten] en [bedrijf X] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
22 januari 2013, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.J. Lenselink en H.M. Wattendorff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.