Parketnummer: 21-000312-11
Uitspraak d.d.: 30 november 2012
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 21 januari 2011 in de strafzaak tegen
(Verdachte),
geboren te (plaats) op (datum),
wonende te (adres).
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 november 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr I.E. Leenhouwers, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 april 1987 tot en met 3 april 1994 te Nijverdal, gemeente Hellendoorn, meermalen, althans eenmaal, (telkens) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, (slachtoffer), geboren op (datum), bestaande die ontucht hierin dat hij (telkens):
- van die (slachtoffer) het lichaam en/of de rug en/of de haren en/of de benen en/of de armen en/of de borsten en/of de billen en/of de vagina heeft gestreeld en/of betast en/of aangeraakt, en/of
- bij die (slachtoffer) de schaamlippen uit elkaar heeft gedaan en/of met zijn vingers tussen de schaamlippen is gegaan en/of met zijn vingers rond de clitoris heeft gedraaid en/of het stuk lichaam tussen de clitoris en de vaginale opening heeft gestimuleerd, en/of
- de hand van die (slachtoffer) naar zijn (ontblote en/of stijve) penis heeft gebracht, en/of
- die (slachtoffer) op zijn buik en zijn (ontblote en/of stijve) penis heeft gelegd, en/of
- bij die (slachtoffer) zijn tong in haar mond heeft gedrukt en/of gebracht en/of met zijn tong in de mond van die (slachtoffer) rondjes heeft gedraaid, en/of
- aan die (slachtoffer) heeft laten zien hoe zijn penis stijf werd en/of in het bijzijn van die (slachtoffer) met zijn hand om zijn penis is gegaan en/of met zijn hand snelle heen en weer bewegingen heeft gemaakt, en/of - met die (slachtoffer) naakt in de douchebak heeft gezeten en/of die (slachtoffer) tegen zijn (ontblote en/of stijve) penis heeft laten zitten, en/of
- bij die (slachtoffer) met de tondeuse van zijn scheerapparaat de zijkanten van het schaamhaar eraf heeft geschoren, en/of
- die (slachtoffer) heeft opgedragen haar borsten te laten zien, en/of
- bij die (slachtoffer) met een handdoek in de anus is gegaan,
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daartoe heeft zij uitvoerig gemotiveerd aangevoerd dat op een viertal onderdelen de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, in werking getreden op 1 januari 2009, niet is nageleefd. Die vier onderdelen zijn de volgende.
1. Alvorens tot aanhouding en vervolging van de verdachte is overgegaan, is ten onrechte de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (verder: LEBZ) niet ingeschakeld. Het openbaar ministerie was daartoe verplicht omdat de aangifte die tot deze strafzaak heeft geleid aspecten in zich draagt van zogenaamde “hervonden herinneringen.”
2. In strijd met de eerdergenoemde aanwijzing is de geluidsopname van de aangifte niet meer beschikbaar c.q. niet bewaard gebleven.
3. Eveneens in strijd met de eerdergenoemde aanwijzing is de aangifte volledig gebaseerd op een eigen schriftelijk stuk van de aangeefster.
4. De meergenoemde aanwijzing is ook geschonden omdat het eerste informatieve gesprek tussen aangeefster en de politie niet tijdig bij proces-verbaal is vastgelegd. Dit is eerst gebeurd rondom de afronding van het onderhavige politieonderzoek. Dit is tevens in strijd met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
1. Inschakeling van het LEBZ is wel overwogen, maar is niet geschied. Er waren te weinig aanwijzingen voor hervonden herinneringen, zodat inschakeling van het LEBZ facultatief was en daarvoor niet is gekozen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de zedenrechercheur die de zaak heeft onderzocht zestien jaren ervaring heeft op dit gebied.
2. Uit het proces-verbaal van 2 december 2011 blijkt dat de geluidsopnamen van de aangifte niet bewaard zijn gebleven. Dat is fout. Dit hoeft echter niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting. Het gaat om de mogelijkheid van toetsing van de betrouwbaarheid van de aangifte. Dat kan ook op een
andere manier dan door het beluisteren van een dergelijke opname. In de onderhavige strafzaak is de verdediging in de gelegenheid geweest om de aangeefster bij de raadsheer-commissaris te (doen) ondervragen. Het vormverzuim is daardoor voldoende gecompenseerd. Daarom kan worden volstaan met de constatering van het verzuim.
3. De aangifte is niet alleen gebaseerd op schriftelijke stukken van de aangeefster. Er is wel degelijk doorgevraagd door de zedenrechercheur.
4. Het informatieve gesprek is niet te laat op papier gekomen. Van de gesprekken op 2 en 22 september 2008 is weliswaar geen proces-verbaal, maar zijn wel mutaties opgemaakt. Dat die gesprekken eerst achteraf in een proces-verbaal zijn weergegeven, leidt niet tot het aannemen van een vormverzuim.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Voor de beoordeling van de eerste drie onderdelen van het verweer is de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van belang, en wel de versie van 15 december 2008, in werking getreden op 1 januari 2009, registratienummer 2008A031, gepubliceerd in de Staatscourant, nr. 2738, van 31 december 2008 (verder: de Aanwijzing 2009). Voor de beoordeling van het vierde onderdeel van het verweer is de versie van 15 november 2004, in werking getreden op 15 februari 2005, registratienummer 2005A001, Staatscourant, nr. 17, van 25 januari 2005 (verder: Aanwijzing 2005).
Voor zover voor de beoordeling van het verweer van belang, houdt de Aanwijzing (2009) het volgende in:
De opsporing in deze aanwijzing wordt onderscheiden in:
A. acute situaties die onverwijld optreden noodzakelijk maken (zoals heterdaad situaties) en
B. situaties waarin ‘bezinning’ over de positie van de aangever nodig is (dat zal met name het geval zijn in afhankelijkheidsrelaties en bij zaken die aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) moeten worden voorgelegd.
(…)
Het is van het grootste belang dat een aangifte professioneel, adequaat en zorgvuldig wordt opgenomen. Het werken met verhoorkoppels draagt hieraan bij omdat opsporingsambtenaren elkaar aan kunnen vullen, het een kritische beschouwing vergemakkelijkt, het meer gelegenheid geeft tot observatie en het de kans op beïnvloeding door de verhoorder verkleint.
In de situatie onder B wordt de aangifte zo mogelijk opgenomen door dezelfde opsporingsambtenaar die het informatieve gesprek heeft gevoerd.
(…)
Voor zover de aangifte van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties (B) door het slachtoffer gedaan wordt, dient de aangifte te worden opgenomen op geluidsband. Het maken van bandopnames kan weerstand oproepen bij de aangever. Om dit te voorkomen is van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke belangen gediend worden met de bandopnames.
Bij andere aangiften van zedendelicten (A) wordt een bandopname gemaakt indien dit in het belang van het onderzoek is.
De waarheidsvinding is, speciaal in het soort zaken waar deze aanwijzing op ziet, gediend met inzicht in het letterlijke gesprek van de aangifte. Tevens kan met een bandopname worden voorkomen dat de verdachte zich ten onrechte beroept op onrechtmatigheden tijdens het verhoor.
In het uiterste geval, wanneer een aangever ook na uiteenzetting van de dringende redenen, niet instemt met het maken van een bandopname, kan het opnemen van een proces-verbaal van aangifte niet geweigerd worden. De aangever wordt op de hoogte gebracht van mogelijke negatieve consequenties van het ontbreken van een bandopname van het aangifteverhoor. Tevens wordt er aantekening van gemaakt in het proces-verbaal van aangifte.
De bandopname wordt niet per definitie als processtuk aangemerkt. Wel brengen beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee dat kennisneming van de bandopname niet aan de verdediging mag worden onthouden. De officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen besluiten (een deel) van de opname in het strafdossier op te nemen, bijvoorbeeld als een deel van het proces-verbaal wordt betwist door de verdediging. De band wordt bewaard totdat de zaak in hoogste instantie onherroepelijk is afgedaan.
(…)
3.1 Inschakelen Expertisegroep
Indien een aangifte aspecten vertoont verbonden met
- (…);
- (…);
- hervonden herinneringen (evt. na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling) dient het LEBZ geconsulteerd te worden alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is in de bovenstaande gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de officier van justitie.
Ook voor andere zedenzaken kan het LEBZ worden geconsulteerd. Zie bijlage 3.
(…)
Bijlage 3. EXPERTISEGROEP
De impliciete doelstelling van de toenmalige aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties was te voorkomen dat personen die worden beschuldigd van seksueel misbruik al te lichtvaardig worden aangehouden. Hiertoe is destijds door het College van Procureurs-Generaal de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken in het leven geroepen.
De Expertisegroep bestaat uit deskundigen afkomstig uit drie verschillende disciplines:
1) klinisch psychologen, psychiaters en pedagogen;
2) psychologen die gespecialiseerd zijn in functieleer;
3) ervaren zedenrechercheurs.
Werkwijze:
De deskundigen moeten zich buigen over de geloofwaardigheid van aangiften in bepaalde operationele zedenzaken, vóórdat de officier van justitie eventueel de beslissing neemt de beschuldigde aan te houden. Zaken waarin consultatie van de Expertisegroep verplicht is, zijn zaken met aangiften die aspecten vertonen van
- hervonden herinneringen;
(…);
- Hervonden herinneringen: herinneringen die gedurende lange tijd afwezig zijn en daarna worden hervonden, bijvoorbeeld tijdens behandelingen door hulpverleners. Het (volledig) verdringen en hervinden van herinneringen is echter wetenschappelijk omstreden.
(…)
Het rapport van de Expertisegroep is een adviserend rapport in de stand van het onderzoek van het moment van de aanvraag (en onderscheidt zich dus van rapportages van getuigen-deskundigen over het voltooide onderzoek).
(…)
Het advies van de Expertisegroep wordt uitgebracht op basis van het proces-verbaal en een volledige schriftelijke weergave van de aangifte die op een geluidsband is opgenomen.
(…)
De verplichte consultatie van de Expertisegroep dient te gebeuren vóór de aanhouding van de verdachte, tenzij dit niet mogelijk is en een oordeel van de Expertisegroep van belang is voor het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.
(…).”
Voor zover voor de beoordeling van het verweer van belang, houdt de Aanwijzing (2005) het volgende in:
Fasen in het opsporingsonderzoek
(...)
1. Voorfase in het onderzoek naar seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties
De formele aanzet tot de opsporing, de aangifte, is van groot belang voor het verdere onderzoek in zaken van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Daarom is zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit geboden. Gezien de complexiteit van misbruik in afhankelijkheidsrelaties is het wenselijk de aanloop tot een aangifte te omschrijven aan de hand van onderwerpen die aan de orde moeten komen in het informatieve gesprek. (…) In dit gesprek worden mede de consequenties van het doen van een aangifte besproken.
(…)
Bij het informatieve gesprek moet de betrokkene zo goed als mogelijk de kans krijgen het gehele verhaal te vertellen. Onderbrekingen zijn geoorloofd om de draad van het verhaal te kunnen blijven volgen. De opsporingsambtenaar moet na dit gesprek in staat zijn de betrokkene voor te lichten welke de consequenties zijn van het doen van aangifte. Dat betekent dat hij ten minste zicht moet hebben op welk strafbaar feit het eventueel betreft en hoe de kansen voor de opsporing liggen.
(…)
Duidelijk moet worden gemaakt dat het doen van aangifte het startsein is voor de inzet van opsporing en vervolging.
(…)
In verband met het mogelijke tijdsverloop tussen het informatieve gesprek en een aangifte dient er ten minste een schriftelijk verslag van het informatieve gesprek te worden gemaakt.
(…).”
Ad 1 De vraag die hier centraal staat is of de aangifte “aspecten vertoont verbonden met hervonden herinneringen”.
Tijdens het informatieve gesprek op 2 en 22 september 2008 heeft de aangeefster (geboren op (datum)) onder meer verteld vanaf ongeveer haar vijfde tot en met haar vijftiende levensjaar seksueel misbruikt te zijn door haar vader, verdachte in onderhavige strafzaak. Twee-en-een-half jaar geleden werd ze suïcidaal en depressief en is ze opgenomen geweest op de PAAZ in Almelo (2004 – 2005), waarna een anderhalf jaar durende opname in De Wieke in Enschede is gevolgd. Na negen maanden in De Wieke durfde zij pas over de incest te vertellen aan haar therapeuten. Ten tijde van deze gesprekken kreeg zij nog psychotherapie en haptotherapie. Met deze laatste therapeuten heeft zij veel gesproken over de inhoud van het misbruik.
In haar aangifte van 19 maart 2009 is onder meer het volgende te lezen.
Ten tijde van de aangifte was aangeefster 26 jaar oud. De gebeurtenissen in de verschillende levensjaren zijn in de aangifte weergegeven als herinneringen die onmiddellijk teruggaan op de betrokken gebeurtenissen. Zo heeft zij verklaard zich het misbruik altijd herinnerd te hebben. Alleen wist zij niet dat het fout was. Door allerlei spanningen kreeg zij meer herinneringen terug. Dit was in 2004 toen zij 21 jaar oud was. Toen een therapeut van het RIAGG haar vroeg of ze seksueel misbruikt was, kon zij zich de handelingen die haar vader bij haar verrichtte wel herinneren.
Gedurende haar drie maanden durende opname op de PAAZ van het ziekenhuis in Almelo in 2005 heeft zij veel over het misbruik gesproken en in die tijd heel veel last van herbelevingen gehad. In de daarop volgende anderhalf jaar is aangeefster opgenomen geweest in De Wieke in Enschede met als doel het seksueel misbruik te verwerken. In die tijd kwamen er ook meer herinneringen naar boven.
Alle mogelijk in de richting van hervonden herinneringen wijzende aanwijzingen in het strafdossier zijn hierboven weergegeven. In de vele door aangeefster bij haar aangifte verstrekte brieven, verslagen en wat dies meer zij (een kleine zestig pagina’s) , behelzen geen aanwijzingen voor hervonden herinneringen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw nog gewezen op de verklaring van aangeefster over “stukken die zij “geheel heeft geblokkeerd” en waarvoor zij zich heeft afgesloten.” Dit onderdeel van haar verklaring ziet evenwel niet op het seksuele misbruik dat door haar vader zou zijn gepleegd. En ook al zou dit onderdeel van de verklaring van de aangeefster worden meegewogen, dan leidt dit niet tot een ander oordeel.
Op grond van het bovenstaande heeft de officier van justitie in redelijkheid kunnen oordelen dat er voor “aspecten (…) verbonden met hervonden herinneringen” geen of nauwelijks aanwijzingen zijn. Daarom was inschakeling van het LEBZ op grond van de Aanwijzing (2009) niet vereist.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op die grond wordt dan ook verworpen.
Ad 2 Hierover kan het hof kort zijn. De geluidsopnamen van de verhoren van de aangeefster heeft de politie niet meer kunnen vinden. Zij moeten als verloren beschouwd worden. Dit is in strijd met de Aanwijzing (2009), onder 2.1.
Blijkens die aanwijzing dienen dergelijke opnamen twee doelen, te weten de waarheidsvinding en voorkoming van discussie over de weergave in het proces-verbaal van aangifte van hetgeen gezegd is en de wijze waarop het gezegd is. Het verweer van de raadsvrouw komt er in de kern op neer dat zij de betrouwbaarheid van de aangifte niet heeft kunnen toetsen aan de daarvan gemaakte geluidsopnamen. Dat is waar. Daar staat evenwel tegenover dat – zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd – de raadsvrouw de gelegenheid heeft gehad, en deze ook heeft benut, om de aangeefster ten overstaan van de raadsheer-commissaris te ondervragen. Aldus is dit onherstelbare vormverzuim voldoende gecompenseerd. Volstaan wordt met de constatering ervan.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op die grond wordt dan ook verworpen.
Ad 3 In de kern komt dit onderdeel van het verweer erop neer dat de ondervraging door de rechercheurs te weinig kritisch is geweest. Dat is iets anders dan de “kritische beschouwing” waarover in de Aanwijzing (2009), onder 2. De aangifte, wordt gerept. Daar gaat het erom dat het verhoor door twee opsporingsambtenaren de gelegenheid biedt tot een evaluatie van het verhoor, die zo nodig aanleiding kan geven tot het stellen van nadere vragen.
Het verhoren van aangevers in incestzaken is een hachelijke onderneming. Enerzijds moet de politie ten behoeve van de waarheidsvinding de aangever kritisch ondervragen. Anderzijds kan een kritische ondervraging van een vaak psychisch gekwetste persoon tot nog meer psychische schade, of tenminste tot een gevoel van een ook door de politie niet serieus genomen worden leiden. De politie moet bij haar ondervraging dan ook een precair evenwicht zien te vinden.
In de onderhavige strafzaak heeft het verhoor van de aangeefster plaatsgevonden aan de hand van een door haar opgestelde tijdlijn. Daartegen behoeft geen bezwaar te bestaan. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat de rechercheurs regelmatig vragen stelden ter verduidelijking van bepaalde tijdstippen of handelingen. Aan de raadsvrouw kan worden toegegeven dat uit de vraagstelling niet blijkt dat zij de bepaalde onderdelen van de verklaring van de aangeefster niet geloven. Dit lijdt één uitzondering, namelijk waar gevraagd wordt of de aangeefster, toen zij zeven jaar oud was, wist wat klaarkomen was.
Van een verhoor van de aangeefster dat in strijd is met de Aanwijzing (2009) is echter geen sprake. Zo dat verhoor al te weinig kritisch mocht zijn geweest, dan heeft de raadsvrouw bij de raadsheer-commissaris de gelegenheid gehad, die zij ook heeft benut, om de aangeefster kritisch te ondervragen.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op deze grond wordt dan ook verworpen.
Ad 4 Op dit onderdeel van het verweer doet zich in de onderhavige strafzaak een eigenaardigheid voor. Ingevolge de Aanwijzing (2005) moet van het informatieve gesprek een verslag worden gemaakt. In casu is echter van dit gesprek een proces-verbaal opgemaakt. Gelet op het doel van het informatieve gesprek moeten daaraan, ook als dat ten onrechte in een proces-verbaal is opgenomen zoals in dit geval, niet de eisen van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld, maar die van de Aanwijzing. Daaruit blijkt ook duidelijk dat de weergave van het informatieve gesprek niet bedoeld is om tot bewijs te dienen. Dit strookt ook met de regel dat voornoemd artikel 152 niet van toepassing is zolang het opsporingsonderzoek (nog) niet is aangevangen.
Het doel van het maken van een schriftelijk verslag is, dat bij een eventueel latere aangifte teruggegrepen kan worden op het informatieve gesprek. Dit betekent dat het verslag kort na het gesprek moet worden gemaakt. Dat betekent ook dat het zeker niet ná de aangifte mag worden gemaakt. In casu is het een jaar en drie maanden na het informatieve gesprek en tien maanden na de aangifte gemaakt. Dit is in strijd met de Aanwijzing.
Voor de beoordeling van dit onherstelbare vormverzuim is opnieuw het doel van de bepaling van belang. Het doel van het informatieve gesprek is tweeërlei. Het moet de politie in staat stellen om te beoordelen of, en zo ja welk strafbaar feit aan de orde is en om een inschatting te kunnen maken omtrent de kans tot opsporing en vervolging en de betrokkene daaromtrent voor te lichten. Bovendien strekt het tot voorlichting van de betrokkene omtrent de consequenties van het doen van aangifte. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de verdediging in enig hem regarderend belang is getroffen. Volstaan kan dan ook worden met de constatering van het vormverzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op deze grond wordt dan ook verworpen.
Ook het hiervoor onder ad 2 en ad 4 overwogene tesamen genomen, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw bij pleidooi al haar eerder gedane verzoeken, voor zover deze bij tussenarrest van 14 oktober 2011 zijn afgewezen, herhaald.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2011 heeft zij deze verzoeken als volgt ingeleid:
“De reden van dit beroep is dat cliënt aangeeft voor (veel) meer te zijn gestraft dan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Cliënt heeft verklaard dat hij tijdens het knuffelen met zijn dochter in bed mogelijk lichaamsdelen heeft aangeraakt waar je als vader niet aan moet komen. Cliënt heeft gezegd dat dit zo’n 2 a 3 keer is gebeurd en hij heeft hiervoor zijn verontschuldigingen aangeboden aan zijn dochter.”
Het pleidooi in hoger beroep ter terechtzitting van 16 november 2012 vangt met vrijwel dezelfde woorden aan.
Hieruit begrijpt het hof dat het de verdediging te doen is om het “(veel) meer”, waarvoor verdachte is gestraft door de rechtbank, in hoger beroep aan de orde te stellen en niet om de twee à drie keer waarvan hij ook zelf heeft verklaard in zijn handelingen jegens zijn dochter te ver te zijn gegaan.
In aanmerking genomen dat niet meer dan die twee à drie keer bewezen wordt geacht, is het hof van oordeel dat tot het nadere onderzoek als door de raadsvrouw verzocht geen noodzaak bestaat.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Door en namens verdachte is bepleit dat verdachte weliswaar enkele ontuchtige handelingen bij zijn toen minderjarige dochter heeft verricht maar niet de handelingen zoals genoemd onder gedachtestreepjes 2 tot en met 5 van het bewezenverklaarde feit. Verdacht dient van deze onderdelen te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat het bewijs van deze ten laste gelegde handelingen enkel gebaseerd zijn op de aangifte van aangeefster.
Aangeefster heeft aangifte gedaan van een aantal seksuele handelingen die verdachte gedurende een lange periode zou hebben verricht. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep erkend dat hij aangeefster twee à drie keer heeft gestreeld op een wijze waarop dat niet had mogen gebeuren. Verdachte betwist echter dat er sprake is van meer of andere handelingen. Volgens de verdediging zijn de verklaringen van de aangeefster op die onderdelen onbetrouwbaar.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Het hof zal verdachte vrijspreken van het onder gedachtestreepje 2 tot en met 9 tenlastegelegde. Ten aanzien van de gedachtestreepjes 6 tot en met 9 is het hof van oordeel dat deze handelingen hetzij buiten de tenlastegelegde periode vallen, hetzij geen ontucht opleveren. Ten aanzien van hetgeen de verdachte onder 2 tot en met 5 is tenlastegelegd geldt het volgende:
Aangeefster heeft veel handelingen in haar aangifte beschreven. Het hof acht echter alleen bewezen de handelingen die genoemd zijn onder het eerste gedachtestreepje. Verdachte heeft over deze handelingen een bekennende verklaring afgelegd. Hij heeft namelijk ter terechtzitting van het van 16 november 2012 aan de hand van hetgeen hem daar werd voorgehouden, verklaard
dat hij in de periode van 3 april 1988 tot en met 3 april 1994 in Nijverdal, gemeente Hellendoorn, twee à drie keer ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter, (slachtoffer), geboren op (datum), bestaande die ontucht hierin, dat hij telkens haar lichaam, rug, haren, benen, armen, borsten, billen en vagina heeft gestreeld.
Voor alle overige ten laste gelegde gedragingen bestaat als bewijsmiddel uitsluitend de verklaring van aangeefster, die verder niet door ander bewijsmateriaal wordt ondersteund.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een (of meer) tijdstip(pen) in de periode van 3 april 1988 tot en met 3 april 1994 te Nijverdal, gemeente Hellendoorn, meermalen, ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, (slachtoffer), geboren op (datum), bestaande die ontucht hierin dat hij telkens
van die (slachtoffer) het lichaam en de rug en de haren en de benen en de armen en de borsten en de billen en de vagina heeft gestreeld.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens ontucht met zijn minderjarig kind tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
De rechtbank Almelo heeft de verdachte veroordeeld wegens ontucht plegen met zijn minderjarig kind tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met aftrek.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens ontucht plegen met zijn minderjarig kind tot dezelfde straf als door de rechtbank werd opgelegd.
Het hof komt tot de volgende strafoplegging.
De feiten zijn ernstig. Verdachte heeft als vader meermalen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van zijn jonge dochter. Dat rechtvaardigt op zichzelf oplegging van een gevangenisstraf. Daar staat tegenover dat de feiten lang geleden hebben plaatsgevonden. Aangezien bovendien niet meer dan twee- à driemaal ontucht bewezen wordt geacht en dan nog in de lichtste van de tenlastegelegde vormen en in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder is veroordeeld, is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak niet passend. Omdat het gevaar voor recidive niet aanwezig is, is oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf evenmin gerechtvaardigd.
Gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, is oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de gedane verzoeken.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor weergegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte ten aanzien van het tweede tot en met het negende gedachtestreepje is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr J.D. den Hartog, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B. Moorlag, griffier,
en op 30 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.