ECLI:NL:GHARN:2012:BY2354

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.104
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling in geschil over recht van gebruik en bewoning versus huurovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over het recht van gebruik en bewoning van een woning. [Appellant] woonde sinds 1998 in een afgescheiden woonruimte bij zijn zoon, [geïntimeerde sub 1], in de woning die aan zijn zoon toebehoorde. De [geïntimeerden] hebben [appellant] in rechte betrokken nadat zij hem per aangetekende brief het gebruik en de bewoning van de woning hadden opgezegd. [Appellant] stelde dat er een huurovereenkomst bestond, maar het hof oordeelde dat hij niet in zijn bewijslevering was geslaagd. Het hof verwierp de verklaringen van [betrokkene 2], de partner van [appellant], en concludeerde dat de getuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] overtuigender waren. Het hof oordeelde dat de grieven van [appellant] faalden, met uitzondering van de grief die betrekking had op de dwangsom, die werd gemaximeerd tot € 50.000,-. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter, met uitzondering van de niet-gemaximeerde dwangsom.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.086.104
(zaaknummer rechtbank 672715)
arrest van de tweede kamer van 13 november 2012
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.A. Meesters,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hiern[ge[geïnti[geïntimeerde sub 1]rden],
advocaat: mr. J.F.P.M. van Helvoort.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 november 2009 en 3 maart 2010 van de rechtbank Arnhem en de vonnissen van 7 april 2010, 14 juli 2010 en 9 februari 2011, die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel) tussen [appellant] als gedaagde [geïnt[geïntimeerden] als eisers heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 april 2011,
- de memorie van grieven, met producties,
- akte van depot,
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de navolgende feiten:
3.1 [appellant] woonde sinds 1998 in een afgescheiden woonruimte bij zijn zoon, [geïntimeerde sub1] (geïntimeerde sub 1), in de aan de zoon in eigendom toebehorende woning (hierna: de woning) gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. [appellant] had in de bij de woning behorende achtertuin een boot gebouwd. In de woning woonde ook [geïntimee[geïntimeerde sub 2] (geïntimeerde sub 2), met wie [geïntimeerde sub1] tot voor kort was gehuwd.
3.2 Bij aangetekende brief van de rechtsbijstandverzekeraar van [geïntimeerden] van 26 februari 2008 is [appellant] het gebruik en de bewoning opgezegd tegen 1 juni 2008. Bij aangetekende brief van de raadsman van [geïntimeerden] van 4 augustus 2009 aan [appellant] is hem een laatste gelegenheid gegeven de woning te ontruimen. [appellant] heeft daaraan geen gehoor gegeven, waarna hij door [geïntimeerden] in rechte is betrokken.
3.3 Inmiddels heeft [appellant] de woning verlaten. Zowel de woning als de boot zijn in december 2011 verkocht.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] kort gezegd de ontruiming gevorderd door [appellant] van het gedeelte van de woning dat hij in gebruik had, omdat hem het recht van gebruik en bewoning tegen 1 juni 2008 was opgezegd. [appellant] heeft zich beroepen op huurbescherming. Nadat de kantonrechter [appellant] had opgedragen te bewijzen dat tussen partijen een huurovereenkomst bestond, heeft hij [appellant] in dat bewijs niet geslaagd geacht, diens verweer daarom verworpen en de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen.
4.2 Het hoger beroep richt zich tegen het tussenvonnis van 14 juli 2010 (grief I) en het eindvonnis van 9 februari 2011 (grieven II tot en met VI). [appellant] vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en [geïntimeerden] alsnog in hun vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hen deze zal ontzeggen, met veroordeling v[geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.3 Grief I is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om [appellant] te belasten met het bewijs van het bestaan van een huurovereenkomst. Deze grief faalt. Ingevolge de hoofdregel als omschreven in artikel 150 Rv ligt het op de weg van degene die zich beroept op een recht of feit waaraan de door hem gestelde rechtsfeiten worden verbonden, het bewijs daarvan te leveren. [appellant] heeft zich ten verwere tegen de do[geïntimeerden] gevorderde ontruiming van de woning beroepen op huurbescherming, stellende dat tussen partijen een huurovereenkomst bestond. Het is dus [appellant] die zich beroept op de rechtsgevolgen (het recht om ondanks de opzegging en aanzegging tot ontruiming door [geïntimeerden] in de woning te blijven) van door hem gestelde feiten en rechten (het bestaan van een huurovereenkomst). Dat betekent dat hij overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv daarvan de bewijslast en het bewijsrisico draagt. Van een uitzondering als in dat artikel bedoeld, die kan leiden tot een andere verdeling van de bewijslast, is geen sprake. De overgelegde schriftelijke huurovereenkomst is onvoldoende voor een dergelijke uitzondering, nu deze ziet op een ander gedeelte van de woning dan dat [appellant] daadwerkelijk bewoonde.
4.4 Omdat de schriftelijke huurovereenkomst niet ziet op het door [appellant] daadwerkelijk bewoonde gedeelte van de woning (de aanbouw), kan daaruit niet het bestaan van de door [appellant] gestelde huurovereenkomst worden afgeleid en levert dit geen dwingend bewijs daarvan op. Bij het bestreden tussenvonnis is [appellant] daarom in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij de aanbouw, althans het bij hem in gebruik zijnde gedeelte krachtens een tussen partijen gesloten (mondelinge) huurovereenkomst in gebruik heeft. De grieven II tot en met IV zien op de waardering van het door [appellant] voorgebrachte bewijs. [appellant] heeft zichzelf, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], partner van [appellant] en moeder van [geïntimeerde sub 1], als getuigen doen horen. In contra-enquête zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als getuigen gehoord.
4.5 Voor de verklaring van [appellant] geldt de beperking van artikel 164 lid 2 Rv, dat wil zeggen dat de verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. Van Heel heeft niets relevants kunnen verklaren. [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij de verschuldigde huurbetaling,
€ 350,- per maand, contant aan haar zoon betaalde en overhandigde aan hem of haar kleinzoon dan wel in een envelop in de auto legde. Zij heeft voorts verwezen naar door [appellant] in depot gebrachte agenda’s van 2005 en 2006. Daarin zouden aantekeningen zijn gemaakt van huurbetalingen die door [betrokkene 2] aan haar zoon zouden zijn gedaan. Die do[geïntimeerden] betwiste aantekeningen moeten naar het oordeel van het hof echter buiten beschouwing worden gelaten, omdat niet duidelijk is wanneer deze zijn gemaakt en ook verder niet is na te gaan of deze inderdaad zien op betaling van de gestelde huur. Naar het oordeel van het hof kan ook de verklaring van [betrokkene 2] onvoldoende bijdragen aan het bewijs van het bestaan van een huurovereenkomst. Afgezien van de omstandigheid dat [betrokkene 2] de partner van [appellant] is en om die reden haar verklaringen behoedzaam moeten worden gehanteerd, wordt haar verklaring weersproken door de in contra-enquête afgelegde gedetailleerde en overeenstemmende verklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], die verklaard hebben dat er nooit een huurovereenkomst is gesloten en ook nooit huurbetalingen zijn gedaan.
4.6 [appellant] heeft in hoger beroep een bandopname overgelegd van een gesprek tussen [geïntimeerde sub 1] en [betrokkene 2] waaruit volgens hem zou blijken dat de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaring van [geïntimeerde sub 1] leugenachtig is. Het hof verwerpt die stelling van [appellant]. Uit de niet betwiste gedeeltelijke transscriptie van de bandopname, kan weliswaar worden afgeleid dat er sprake is van onenigheid en ruzie tussen deze twee personen, maar niet dat -zoals [appellant] betoogt- [geïntimeerde sub 1] als getuige niet de waarheid heeft gesproken. Weliswaar beschuldigt [betrokkene 2] in het desbetreffende gesprek [geïntimeerde sub 1] daarvan, maar daarmee staat nog niet vast dat die beschuldiging terecht is, ook al wordt deze kennelijk op dat moment niet met zoveel woorden door [geïntimeerde sub 1] ontkend.
Voor nadere bewijslevering door [appellant] ziet het hof geen aanleiding, nu [appellant] in hoger beroep slechts een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan, waar het op zijn weg had gelegen aan te geven wat in hoger beroep meer of anders zou kunnen worden verklaard dan de getuigen in eerste aanleg reeds hebben gedaan. De conclusie is dat de grieven II tot en IV falen.
4.7 De vijfde grief is gericht tegen het nalaten van de kantonrechter om de opgelegde dwangsommen aan een maximum te verbinden. Deze grief slaagt. Het hof is van oordeel, enerzijds gelet op de omstandigheid dat een dwangsom een prikkel tot nakoming moet vormen en anderzijds op het belang bij de ontruiming en gelet op de waarde die de te verwijderen boot vertegenwoordigde en de kosten van het verplaatsen ervan, de opgelegde dwangsommen gemaximeerd dienen te worden tot een bedrag van € 50.000,-.
4.8 Grief VI ten slotte is gericht tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring door de kantonrechter van de bij het eindvonnis gegeven veroordelinge[geïntimeerden] hadden belang om de het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard te zien, overeenkomstig hun daartoe strekkende vordering. Omdat het niet ging om een huurovereenkomst was er ook verder geen beletsel voor de kantonrechter om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De grief faalt dan ook.
5. Slotsom
5.1 De grieven I tot en met IV en grief VI falen, zodat het bestreden tussenvonnis zal worden bekrachtigd. Grief V slaagt, zodat het bestreden eindvonnis wat betreft de niet gemaximeerde opgelegde dwangsom zal worden vernietigd. Het hof zal die dwangsom alsnog maximeren tot een bedrag van € 50.000,-. Voor het overige wordt het bestreden eindvonnis bekrachtigd.
5.2 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Tiel van 14 juli 2010,
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Tiel van 9 februari 2011, behoudens de daarin opgelegde dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat [appellant] in gebreke blijft aan dat vonnis te voldoen voor zover die dwangsom onbeperkt is en vernietigt dat vonnis in zoverre en, opnieuw recht doende:
verbindt aan de opgelegde dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat dat [appellant] in gebreke blijft aan het vonnis van 9 februari 2011 te voldoen, een maximum van € 50.000,-,
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
wijst af het in hoger beroep anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, F.J.P. Lock en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 november 2012.