Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 25 januari 2012 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo tussen de curator als eiser en NN als gedaagde heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 februari 2012;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Latul heeft bij NN een lijfrentepolis afgesloten. De curator heeft NN bericht dat hij de lijfrentepolis wil afkopen. NN heeft dat, op grond van de polisvoorwaarden, geweigerd. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de curator tot betaling door NN van de afkoopwaarde van de polis ad € 8.057,00, vermeerderd met rente en kosten, afgewezen op de grond dat niet was gebleken van toestemming door de rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 22a lid 2 van de Faillissementwet (Fw). Tegen deze beslissing richt zich het hoger beroep.
3.2 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of NN verplicht is om mee te werken aan afkoop door de curator van de door Latul bij NN afgesloten lijfrentepolis. Bij de beoordeling van deze vraag stelt het hof voorop dat de faillietverklaring van Latul in beginsel geen gevolgen heeft voor reeds bestaande verplichtingen uit wederkerige overeenkomsten en daarin opgenomen voorwaarden. De curator kan ten aanzien van de lijfrentepolis in beginsel alleen die beschikkingshandelingen verrichten die Latul toekomen en dat alleen onder dezelfde voorwaarden zoals die voor Latul gelden.
3.3 Niet in geschil is dat in de polis een afkoopverbod is opgenomen. Artikel 2 van de polisvoorwaarden bepaalt in dit verband:
“In afwijking van al hetgeen in de voorwaarden van verzekering daaromtrent is bepaald, kan deze verzekering niet worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid dienen, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid van de Invorderingswet 1990.”
Voorts is niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat sprake is van een verzekering die recht geeft op periodieke uitkeringen waarvoor de premies, mede op de grond dat de verzekering bepaalt dat zij niet kan worden afgekocht, voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking konden worden genomen zoals bedoeld in artikel 7:986 lid 4, laatste volzin, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent dat, anders dan is bepaald in artikel 7:986 lid 4, eerste volzin, BW, deze contractuele uitsluiting van het afkooprecht ook aan de curator kan worden tegengeworpen. Dat Latul de terzake betaalde premies niet daadwerkelijk bij zijn aangifte inkomstenbelasting in aftrek heeft gebracht op zijn inkomen, doet aan de aard van de verzekering en de toepasselijkheid van artikel 7:986 lid 4, laatste volzin, BW niet af.
3.4 Het door de curator gedane beroep op artikel 22a Fw faalt. Deze bepaling heeft niet de strekking om de bevoegdheden van de curator uit te breiden maar juist om de mogelijkheid om bestaande bevoegdheden uit te oefenen te beperken, en afhankelijk te maken van toestemming door de rechter-commissaris. Een op grond van artikel 22a Fw gegeven toestemming door de rechter-commissaris om tot afkoop over te gaan, creëert voor de curator geen bevoegdheid die hem op grond van het in de polisvoorwaarden opgenomen afkoopverbod niet toekomt (in zoverre verschilt deze zaak ook van HR 5 september 2008, LJN: BD3423, NJ 2008, 478, waarop de curator zich heeft beroepen; in die zaak was niet bestreden dat de verzekeringen wel afkoopbaar waren). Of de rechter-commissaris die toestemming al dan niet heeft verleend, kan dan ook onbesproken blijven. Ook het beroep op de brief van NN van 31 maart 2011 aan Latul, waarin de afkoopwaarde van de polis is berekend, kan de curator niet baten. Het stond NN vrij om de curator, bij brief van dezelfde datum, afkoop op grond van de polisvoorwaarden te weigeren.
3.5 Dit betekent dat de grieven, die voor het overige geen bespreking behoeven, doel missen. Er zijn geen feiten te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden en ook overigens is voor bewijslevering, gelet op de aard van een kort geding procedure, geen plaats. Het bestreden vonnis zal, zij het op andere gronden, worden bekrachtigd. De curator zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.