GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.090.647
(zaaknummer rechtbank 111899)
arrest van de eerste kamer van 11 september 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.A. Bloo,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. C.G.Th. van Ouwerkerk.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 april 2011, dat de rechtbank Zutphen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen. Het is gepubliceerd onder LJN: BQ0410.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 juli 2011,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2 Partijen hebben de stukken vervolgens voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van 6 april 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De zaak heeft een internationaal karakter, nu [appellant] in Duitsland woonachtig is en [geïntimeerde] in Nederland. Aan de Nederlandse rechter komt op grond van art. 2 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo) rechtsmacht toe, nu [geïntimeerde] (als gedaagde) is opgeroepen voor de Nederlandse rechter.
4.2 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.2 van het bestreden vonnis op grond van het door [appellant] gestelde beslist dat Nederlands materieel recht op de verhouding tussen partijen van toepassing is. Daarmee heeft zij, mede gelet op de in zoverre onweersproken afdoening van de zaak en de door partijen ingeroepen wetsartikelen, kennelijk het oog op het interne Nederlandse recht. Nu hiertegen geen grieven zijn gericht, zal het hof de zaak beoordelen naar dat recht.
4.3 Het gaat in deze zaak om het volgende. Mr. [X] (verder: [X]) en [geïntimeerde] hebben in maatschapsverband de advocatenpraktijk uitgeoefend. [appellant] heeft op 25 juli 2005 £ 50.000,- (€ 73.963,89) overgemaakt op de derdengeldrekening van de maatschap. [appellant] had dit bedrag op grond van een “loan agreement” van 24 juli 2000 (productie bij inleidende dagvaarding) geleend aan een cliënt van [X], de besloten vennootschap [bedrijf X], destijds kantoor houdende te Venlo (verder: [bedrijf X]). Nadat [appellant] de overeenkomst van geldlening in het jaar 2004 wegens wanprestatie van [bedrijf X] had ontbonden, heeft hij getracht het ter leen verstrekte bedrag met rente van [bedrijf X] en haar bestuurder, [Y], terug te krijgen. De rechtbank Amsterdam heeft in het door [appellant] tegen [bedrijf X] en [Y] aangespannen geding bij vonnis van 12 juli 2006 zijn vorderingen tegen [bedrijf X] toegewezen voor het bedrag van € 75.751,89 met rente en kosten. [Y] is nog tijdens het geding (op 5 april 2006) failliet verklaard en het geding is in die zaak geschorst. [appellant] heeft, na beslaglegging, zijn vordering op [bedrijf X] tot een bedrag van € 11.671,23 weten te innen. [bedrijf X] is op 28 juni 2007 failliet verklaard. [appellant] heeft daarop eerst [X] en vervolgens ook [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade, [X] voor het geheel (€ 62.292,66), [geïntimeerde] voor de helft (€ 31.146,33). [appellant] grondt die aansprakelijkheden op het volgende. [X] heeft, in de uitoefening van zijn beroep als advocaat en de maatschap vertegenwoordigende, een onrechtmatige daad jegens [appellant] gepleegd, hierin bestaande dat hij met het beschikbaar stellen van de derdengeldrekening voor beleggers als hem, [appellant], de schijn heeft gewekt dat het beleggingsplan betrouwbaar was. Verder verwijt [appellant] [X] dat hij de derdengeldrekening heeft gebruikt “zonder advocatuurlijke waarde”. Hij wijst daarbij op een uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 3 april 2006. [appellant] stelt subsidiair dat het handelen van [X] als onrechtmatige daad aan de maatschap zelf kan worden toegerekend. [appellant] stelt dat hij van [X] na diens aansprakelijkstelling niets meer heeft vernomen. Hij acht de maatschap als vertegenwoordigde op de voet van art. 6:172 BW aansprakelijk voor de door hem geleden schade. Omdat de maten voor gelijke delen aansprakelijk zijn voor het handelen van [X], moet [geïntimeerde] voor de helft van de schade van [appellant] opkomen, aldus [appellant].
4.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] tot betaling van € 31.146,33 met rente en (buitengerechtelijke) kosten afgewezen, kort gezegd, omdat de rechtbank geen onrechtmatige daad van [X] aanwezig heeft geacht.
4.5 De twee grieven keren zich tegen dit oordeel. [appellant] voert aan dat de rechtbank bij de beoordeling (rechtsoverwegingen 5.4, slot, en 5.5) een andere tuchtrechtelijke uitspraak in aanmerking heeft genomen dan waarop [appellant] het oog had. [appellant] heeft bij de stelling dat [X] de derdengeldrekening heeft gebruikt “zonder advocatuurlijke waarde” en zodoende onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld zich niet beroepen op de uitspraak van het Hof van Discipline van 6 maart 2006, waarnaar de rechtbank onder 5.5 verwijst, maar naar de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 3 april 2006 (prod. 1 bij memorie van grieven). [appellant] stelt dat [X] oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de derdengeldrekening, omdat hij een geldstroom die verband houdt met een normale transactie in het handelsverkeer geheel onnodig heeft laten lopen via de derdengeldrekening in plaats van langs de gebruikelijke door [bedrijf X] zelf beheerde bankrekening. [appellant] concludeert dat [X] door de derdengeldrekening ter beschikking te stellen voor een transactie die geen, althans te weinig toegevoegde advocatuurlijke waarde had, heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht (art. 46 Advocatenwet), althans met hetgeen volgens ongeschreven recht betaamt.
[geïntimeerde] betwist deze stellingen gemotiveerd.
4.6 Het hof stelt voorop dat [appellant] niet klaagt over de overweging van de rechtbank (rechtsoverweging 5.4, eerste deel) dat gesteld noch gebleken is dat [X] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (de loan agreement) en het overmaken van de £ 50.000,- op de derdengeldrekening wist of behoorde te weten dat [bedrijf X] haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst niet zou nakomen en evenmin dat [X] zich ten opzichte van [appellant] heeft uitgelaten (laat staan misleidend heeft uitgelaten) over de aard, het rendement en de betrouwbaarheid van diens investering en/of over de betrouwbaarheid van [bedrijf X] en de daarbij betrokken personen. Daarmee staat dit grondslagaspect in hoger beroep niet meer ter discussie.
4.7 [appellant] stelt in de memorie van grieven onder 20 dat het feit dat een derdengeldrekening van een advocaat wordt gebruikt, reeds vertrouwenopwekkend werkt ten opzichte van de betrokkenen en dat, nu de derdengeldrekening van [X] werd gebruikt, hij meende dat sprake was van een bona fide transactie. Hij voegt daaraan echter toe dat gelet op de uitspraak van de Raad van Discipline voor de vraag of [X] onrechtmatig heeft gehandeld niet nodig is dat [X] de derdengeldrekening heeft gebruikt om het vertrouwen van potentiële beleggers te wekken. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] in hoger beroep - met [geïntimeerde] -aldus dat hij het onrechtmatig handelen van [X] baseert op het enkele gebruik van de derdengeldrekening van de maatschap voor de ontvangst van het door [appellant] aan [bedrijf X] te betalen bedrag en dat uit de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 3 april 2006 volgt dat ook in de onderhavige zaak sprake is van het gebruik van een derdengeldrekening “zonder advocatuurlijke waarde” en dus van onrechtmatig handelen van [X] jegens hem, [appellant].
4.8 Dit betoog kan [appellant] niet baten. Het gebruik van een derdengeldrekening in een daartoe opgerichte stichting is door de toenmalige Boekhoudverordening 1998 van de Nederlandse Orde van Advocaten aan advocaten voorgeschreven om te bereiken dat gestorte derdengelden ten behoeve van de rechthebbende, of degene die zal blijken de rechthebbende te zijn, door vermogensafscheiding vallen buiten het beheers- en verhaalsrisico van de advocaat in en buiten faillissement. Het gebruik van een derdengeldrekening kan dus in beginsel geen andere verwachting rechtvaardigen dan dat via die rekening lopende geldstromen van derden buiten dat risico vallen. Meer mag een betaler op een derdengeldrekening daarvan niet verwachten, ook niet indien hij van plan is om door tussenkomst van een advocaat met diens cliënt overeen te komen dat zijn betaling op de derdengeldrekening van die advocaat moet plaats vinden. Het enkele gebruik van de derdengeldrekening door een advocaat is dus niet geschikt om bij die derde de indruk te wekken dat deze een betrouwbare transactie met betrouwbare betrokkenen kan aangaan. Nu [appellant] voor het overige geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij in verband met het bewuste gebruik van de derdengeldrekening mocht vertrouwen op een solide transactie met [bedrijf X], volgt het hof het oordeel van de rechtbank dat het enkele gebruik van de derdengeldrekening door [geïntimeerde] (of de maatschap) geen onrechtmatige daad oplevert jegens [appellant].
4.9 Het door [appellant] aangeboden bewijs komt niet aan de orde, omdat hij geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
De grieven kunnen niet tot toewijzing van de vorderingen leiden, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 649,- aan griffierecht en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (één punt tarief III).
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 6 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 649,- aan griffierecht en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, P.H. van Ginkel en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2012.