GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.003.050
(zaaknummer / rolnummer rechtbank 129241 / HA ZA 05-1292)
arrest van de eerste civiele kamer van 11 september 2012
1. de coöperatie
Koninklijke Coöperatie Rundveeverbetering Delta U.A.,
gevestigd te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CRV B.V., rechtsopvolgster van NRS B.V.,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D.M.H.M van Dijk,
de vereniging
Het Fries-Hollands Rundveestamboek,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.W. La Gro.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 mei 2012 hier over.
1.2 Het verdere verloop blijkt uit de akte uitlating producties na antwoordmemorie na enquête van FHRS.
1.3 Vervolgens hebben Delta c.s. de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest van 23 november 2010 is FHRS toegelaten te bewijzen haar stellingen dat in een stamboekcertificaat (teneinde waarde te hebben) de fokwaarde van de koe moet zijn opgenomen, dat voor het bepalen van de fokwaarde van een koe nodig is dat de gegevens van alle familieleden tot in de vierde graad van de koe worden meegenomen, dat CR Delta de enige dienstverlener is die de fokwaarde voor runderen kan berekenen, en dat het opzetten van een eigen registratiesysteem zeer kostbaar is. Die stellingen heeft zij namelijk ten grondslag gelegd aan haar betoog dat zij dermate (economisch) afhankelijk is van IRIS dat opzegging van de overeenkomst van 6 januari 1999 tussen CR Delta en FHRS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, dan wel in strijd met het mededingingsrecht is.
2.2 Ter voldoening aan voormelde bewijsopdracht heeft FHRS zes getuigen doen horen en nadere producties (20 tot en met 27) in het geding gebracht. Delta c.s. hebben afgezien van het doen horen van getuigen in contra-enquête. Zij hebben wel, bij antwoordmemorie na enquête, de nadere producties 38a tot en met 50 in het geding gebracht en toegelicht, waarop FHRS bij akte heeft gereageerd.
2.3 Uit de memorie na enquête van FHRS (2.7 tot en met 2.17) leidt het hof af dat FHRS zich niet langer op het standpunt stelt dat een stamboekcertificaat op grond van (Europese) regelgeving de fokwaarde van de betreffende koe dient te bevatten. Dat stemt ook overeen met de getuigenverklaring van [getuige 1] (melkveehouder en voorzitter van FHRS). FHRS stelt zich kennelijk, wat betreft de inhoud van stamboekcertificaten, enkel nog op het standpunt dat een koper bij de koop van fok- of topkoeien een (adequate) fokwaardeschatting in het stamboekcertificaat zal verlangen en dat in een dergelijk geval een stamboekcertificaat zonder fokwaardeschatting waardeloos zal zijn.
Nu partijen twisten over de vraag hoeveel gegevens nodig zijn om een adequate fokwaardeschatting te kunnen maken, zal het hof eerst op het tweede deel van de bewijsopdracht ingaan. In dat kader merkt het hof volledigheidshalve nog op dat het uit de memorie na enquête van FHRS opmaakt dat er geen dwingende voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van bepaling van de fokwaarde van een koe – de fokwaarde kan ook geschat worden op basis van enkel de gegevens van de koe zelf –, maar dat volgens FHRS wordt aanbevolen (en in de praktijk verlangd) dat de gegevens van alle familieleden tot in de vierde graad van de koe worden meegenomen, omdat anders geen sprake is van een voldoende betrouwbare en dus adequate fokwaardeschatting.
2.4 Getuige [getuige 1] heeft op dit punt verklaard dat het voor het bepalen van de fokwaarde van een koe technisch gezien niet nodig is dat de gegevens van alle familieleden tot in de vierde graad van de koe worden meegenomen, maar dat je, als je dat niet doet, inferieure fokwaardes krijgt. In de praktijk worden volgens hem de gegevens tot en met de betovergrootouders, tantes, zussen en halfzussen door IRIS berekend.
Getuige [getuige 2] (directeur coördinatie bij KI-Samen) heeft verklaard dat het voor een optimale fokwaardebepaling nodig is dat de gegevens van familieleden tot in de vierde graad van het rund, of misschien nog wel verder, worden meegewogen.
Tot slot heeft ook getuige [getuige 3] (directeur [bedrijf getuige 3], veehouder en handelaar) verklaard dat, teneinde een goede fokwaarde te kunnen berekenen, zeker tot de vierde generatie van de koe moet worden gekeken. Volgens hem kun je wel op basis van twee generaties een fokwaardeschatting doen, maar is die niet betrouwbaar; hij zou er liever nog meer dan vier zien. Dat is volgens hem de heersende mening onder veehouders/handelaren. Hij weet dit uit de praktijk.
De andere getuigen hebben ter zake niets kunnen verklaren.
2.5 Delta c.s. hebben bij hun memorie na enquête daartegen ingebracht – met een beroep op een memorandum van ir. [X] van de Animal Evaluation Unit (de afdeling die de fokwaardeschattingen berekent, hierna: AEU) – dat van een wezenlijke achteruitgang in betrouwbaarheid van fokwaardeschattingen met minder dan vier generaties geen sprake is. Zij stellen dat de belangrijkste bron van gegevens voor fokwaardeschatting het dier zelf is. Op basis van de gegevens van de koe is een 60 à 70% betrouwbare fokwaardeschatting te maken. Wanneer men daarbij de gegevens van de vaderstier meeneemt (welke gegevens openbaar beschikbaar zijn via de Stichting Genetische Evaluatie Stieren (GES)), komt men op een betrouwbaarheid van meer dan 85%. Daarbij tekenen Delta c.s., in navolging van De Jong, aan dat tot de gegevens van de vaderstier ook de gegevens (prestaties) van diens nakomelingen behoren. Dat wordt door FHRS erkend onder 4.4 van haar akte uitlating producties en blijkt ook uit de verklaring van getuige [getuige 2]. Ook de gegevens van de dochters die op de erven van CR Delta staan worden via de gegevens van de vaderstier derhalve meegewogen bij de fokwaardeschatting van een koe van een FHRS-lid. Wanneer ook de gegevens van de moederkoe worden meegenomen (FHRS heeft onweersproken gelaten dat de moederkoe veelal op hetzelfde bedrijf staat – volgens Delta c.s. in zo’n 88,4% van de gevallen – waardoor ook de gegevens van die koe beschikbaar zijn), komt de betrouwbaarheid van de fokwaardeschatting volgens Delta c.s. op meer dan 96%. Met de grootmoederkoe erbij wordt nog een beetje aan betrouwbaarheid gewonnen; de betrouwbaarheid is dan al meer dan 99%, aldus Delta c.s. Verdere generaties hebben volgens hen dus nog slechts een marginale toegevoegde waarde voor de betrouwbaarheid.
2.6 FHRS heeft de juistheid van deze stellingen en cijfers niet overtuigend betwist. Zij stelt wel dat de meeste stieren die worden gebruikt nieuwe stieren zijn die nog weinig dochters hebben die ‘aan de melk zijn’ waardoor er weinig informatie beschikbaar is van de prestaties van de dochters, doch zij heeft die stelling niet (met cijfers) onderbouwd. Ook overigens heeft zij de cijfermatige onderbouwing van het (beperkt) toenemen van de betrouwbaarheid, niet gemotiveerd betwist. FHRS stelt onder 4.5 van haar akte uitlating producties nog wel dat de fokwaarde van de zusters van een koe die bij een CRV-lid staan niet worden meegenomen, doch dat geldt, gelet op haar hiervoor aangehaalde erkenning onder 4.4 van die akte, kennelijk alleen voor zussen die nog niet aan de melk zijn. Wat daar ook van zij, het hof acht de betwisting van de uitwerking van de stelling van Delta c.s. dat van een wezenlijke achteruitgang in betrouwbaarheid van fokwaardeschattingen met minder dan vier generaties geen sprake is, niet overtuigend. Ook de onder 2.4 aangehaalde getuigenverklaringen zijn niet zodanig overtuigend (zij spreken meer over de gebruiken en wensen in de praktijk, maar tonen niet aan dat die praktijk voor een betrouwbare – en dus adequate – fokwaardeschatting noodzakelijk is), dat FHRS geslaagd kan worden geacht in het bewijs van het tweede onderdeel van de bewijsopdracht. De verwijzing door FHRS naar de (door haar overgelegde) Interbull Guidelines for National & International Genetic Evaluation Systems maakt dat niet anders. Die Guidelines, die blijkens de tekst geschreven zijn voor de fokwaardeschatting van stieren en een aanbeveling inhouden voor het meenemen van (tenminste) drie (en dus niet vier) generaties, vormen (ook in samenhang met de getuigenverklaringen) onvoldoende bewijs voor de stelling dat de fokwaardeschatting van een koe gebaseerd op minder dan vier generaties niet als een adequate fokwaardeschatting kan worden aangemerkt.
2.7 Dat maakt dat FHRS ook niet geslaagd kan worden geacht in het eerste deel van de bewijsopdracht. Zij heeft immers niet bewezen dat in een stamboekcertificaat (teneinde waarde te hebben) een fokwaardeschatting van de koe, die teneinde adequaat te zijn moet worden gebaseerd op de gegevens van vier generaties van die koe, moet zijn opgenomen.
2.8 Met betrekking tot het derde deel van de bewijsopdracht merkt het hof op dat FHRS niet heeft weersproken de stelling van Delta c.s. dat uit het – deels onder 3.2 sub f van het tussenarrest van 23 november 2010 aangehaalde en door Delta c.s. bij memorie na enquête nogmaals overgelegde – antwoord van 27 mei 2002 van de toenmalige minister van LNV op Kamervragen over de rundveefokkerij en CR Delta, valt af te leiden dat alleen het berekenen van fokwaardeschattingen voor stieren aan erkenning is onderworpen, en dat fokwaardeschattingen voor koeien door iedereen berekend mogen worden. Delta c.s. hebben daaraan nog toegevoegd, onder overlegging van verschillende print-outs van websites van die providers, dat er meerdere providers zijn die fokwaardeschattingen kunnen berekenen; zo berekent de Animal Science Group van de Universiteit van Wageningen onder andere de fokwaardeschattingen voor schapen in Nederland. Bij haar akte uitlating producties heeft FHRS niet betwist dat ook (deze) andere providers fokwaardeschattingen kunnen maken. In navolging van het door haar bij memorie na enquête gestelde, betoogt zij slechts dat die providers voor een adequate fokwaardeschatting ook de gegevens van de stieren en koeien van CRV (opgenomen in IRIS) moeten meenemen. Dat heeft zij echter, zoals uit het voorgaande blijkt, niet weten te bewijzen. Nu zij ook overigens onvoldoende bewijsmateriaal voor het derde deel van de bewijsopdracht heeft aangedragen, heeft FHRS dus evenmin bewijs geleverd van haar stelling dat CR Delta de enige dienstverlener is die de fokwaarde voor koeien kan berekenen.
In dit verband merkt het hof volledigheidshalve nog op dat het FHRS, zoals Delta c.s. hebben aangegeven, uiteraard vrijstaat om ook na beëindiging van de overeenkomst CRV te vragen om als externe dienstverlener (met behulp van de AEU-computer) fokwaardeschattingen voor haar te maken. Daarbij kan zij, net als andere partijen in de markt, specifieke bijkomende gegevens die zij zou willen toevoegen met het oog op de berekening van een fokwaardeschatting, bij CRV aankopen, aldus Delta c.s.
Dat sluit aan bij het hiervoor genoemde antwoord op Kamervragen van de voormalige minister van LNV, waaruit blijkt dat die minister er ook van uitging dat de subsidievoorwaarde dat het NIS voor alle in Nederland erkende stamboekorganisaties diende open te staan, niet van toepassing is op IRIS (het nieuwe informatiesysteem van CR-Delta) en dat de stamboekorganisaties na de inwerkingtreding van IRIS in onderling overleg moeten afspreken of, hoe en onder welke voorwaarden zij van IRIS gebruik zouden kunnen blijven maken.
2.9 Het voorgaande leidt er reeds toe dat de feiten en omstandigheden die FHRS ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat zij dermate (economisch) afhankelijk is van (het als essentiële faciliteit aan te merken systeem) IRIS dat opzegging van de overeenkomst van 6 januari 1999 tussen CR Delta en FHRS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, dan wel in strijd met het mededingingsrecht is, niet genoegzaam zijn komen vast te staan. Hetgeen FHRS overigens nog heeft aangevoerd doet daar niet aan af en kan onbesproken blijven.
2.10 De conclusie luidt dan ook dat de overeenkomst van 6 januari 1999 rechtsgeldig door NRS is opgezegd. De tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank gerichte grieven 3 en 4 van Delta c.s. slagen derhalve.
De vordering van Delta c.s. zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven onder 3), zal worden toegewezen. Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld (zie het deelarrest van 23 november 2010), zullen de kosten van de eerste aanleg en van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
FHRS zal, als de in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. De kosten daarvoor zullen aan de zijde van Delta c.s. worden vastgesteld op € 815,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief IV; voor het pleidooi worden geen kosten gerekend nu de advocaat daarbij niet (of nauwelijks) is ingegaan op het incidenteel hoger beroep).
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 augustus 2006 voor zover daarbij afwijzend is beslist op de vordering van Delta c.s. met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de opzegging d.d. 13 februari 2006 van de overeenkomst tussen CR Delta en FHRS van 6 januari 1999 en voor zover Delta c.s. daarbij zijn veroordeeld in de proceskosten, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart voor recht dat de op 13 februari 2006 gedane opzegging van de overeenkomst van 6 januari 1999 tussen CR Delta en FHRS rechtmatig is en rechtskracht heeft tussen partijen vanaf één maand na betekening van dit arrest;
compenseert de kosten van de eerste aanleg aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
compenseert de kosten van het principaal hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt FHRS in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Delta c.s. vastgesteld op € 815,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, P.H. van Ginkel en B.J. Drijber en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 september 2012.