ECLI:NL:GHARN:2012:BX6983

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.102.008
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over alimentatie en samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 5 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man stelde dat zijn onderhoudsverplichting was geëindigd omdat de vrouw samenwoonde met een ander, de heer [A], als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank had eerder de verzoeken van de man afgewezen en hem opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling. Het hof oordeelde dat de man zijn stelling niet voldoende had onderbouwd, ondanks dat hij verschillende feiten en omstandigheden had aangevoerd. De vrouw betwistte dat er sprake was van samenwoning en stelde dat haar verblijf bij [A] tijdelijk was en op advies van hulpverleners. Het hof concludeerde dat de man niet had aangetoond dat aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan, zoals de wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De man had niet voldoende bewijs geleverd om zijn claims te onderbouwen, en het hof volgde de rechtbank in haar oordeel. De bestreden beschikkingen werden bekrachtigd, en de alimentatieverplichting van de man bleef bestaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.102.008
(zaaknummer rechtbank 111631 / FA RK 10-667)
beschikking van de familiekamer van 5 juli 2012
inzake
[Appellant],
wonende te [Woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. E.J. Moll te Doetinchem,
en
[geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. I. Kruiders te Almelo.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Almelo van 8 december 2010 en 7 december 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 februari 2012, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. Hij verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de verplichting van de man tot het betalen van de alimentatie aan de vrouw per 1 juli 2009, althans met ingang van 1 januari 2010, is geëindigd en voorts de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de alimentatie die zij van de man heeft ontvangen vanaf de door het hof vast te stellen beëindigingdatum van de alimentatie, althans tot terugbetaling van een zodanig bedrag of over een zodanige periode als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 maart 2012, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Almelo van 7 december 2011 te bekrachtigen.
2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 30 mei 2012 een brief van mr. Kruiders van 29 mei 2012 met bijlagen;
- op 31 mei 2012 een brief van mr. Moll van 30 mei 2012 met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5 Ter mondelinge behandeling heeft mr. Kruiders, met toestemming van het hof en van mr. Moll, alsnog de volledige productie 2 overgelegd.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 25 november 1988 met elkaar gehuwd.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [Kind 1], verder te noemen "[kind 1]", op [geboortedatum] 1992;
- [Kind 2], op [geboortedatum] 1995, en
- [Kind 3], op [geboortedatum] 1997.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
3.3 Bij beschikking van 23 april 2008 heeft de rechtbank Almelo echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In deze beschikking is tevens bepaald dat het tussen hen op 9 april 2008 gesloten echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 6 mei 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4 In voornoemd echtscheidingsconvenant zijn partijen voor zover relevant het volgende overeengekomen:
"Art. 2.1 De man zal met ingang van 1 juni 2008 bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.100,- bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
(…)
Art. 4.2 In afwijking van het in art. 1:160 BW bepaalde wordt de alimentatieverplichting van de man opgeschort in geval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. De alimentatieverplichting herleeft indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van 12 maanden eindigt door welke oorzaak ook. Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieverplichting is dat de vrouw vóór aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, onder mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal worden aangevangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt art. 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven. Indien de samenleving na verloop van de termijn van 12 maanden voortduurt, dan komt de alimentatieverplichting definitief te vervallen."
3.5 Op 5 maart 2009 zijn partijen een wijziging van voornoemd echtscheidingsconvenant overeengekomen. Sindsdien is de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet langer bij de vrouw, maar bij de man. De kinderalimentatie is met ingang van die datum komen te vervallen. Voorts zijn partijen overeengekomen: "De gecorrigeerde partneralimentatie van
€ 1.359,-per maand blijft gehandhaafd". De partneralimentatie bedraagt thans, geïndexeerd per 1 januari 2012, € 1.421,01 bruto per maand.
3.6 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Almelo op 21 mei 2010, heeft de man verzocht te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 2009, althans met ingang van 1 januari 2010, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, op nihil wordt gesteld en te bepalen dat de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie binnen 30 dagen nadat de door de rechtbank te wijzen beschikking in kracht van gewijsde is gegaan aan de man dient terug te betalen, bij gebreke waarvan de vrouw vanaf die dag aan de man een rentevergoeding van 5% per maand verschuldigd is, tot aan de dag der algehele voldoening. In het beroepschrift heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt te verklaren voor recht dat het recht van de vrouw op alimentatie op grond van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW met ingang van 1 juli 2009, althans met ingang van 1 januari 2010, is geëindigd.
3.7 Bij beschikking van 8 december 2010 heeft de rechtbank Almelo de man opgedragen te bewijzen dat aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.8 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd omdat de vrouw met haar nieuwe partner, de heer [A], verder te noemen "[A]", samenwoont, althans heeft samengewoond, in de zin van artikel 1:160 BW. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning van de vrouw met haar partner in de zin van dat artikel is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Noodzakelijk is dat komt vast te staan dat sprake is van een volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk (HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586 en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381).
4.2 Vast staat dat de vrouw in de periode vanaf juni 2009 tot april 2011 een affectieve relatie heeft gehad met [A]. Tevens staat vast dat de vrouw gedurende de tijd dat zij een relatie met [A] heeft gehad gedurende een aantal perioden bij hem in huis verbleef. De vrouw is bekend met een psychiatrische aandoening en met een alcoholprobleem. Zij is in verband daarmee vanaf 2009 regelmatig in een behandelsetting opgenomen geweest en is behandeld bij Tactus Verslavingszorg en op de PAAZ-afdeling van de Ziekenhuisgroep Twente. De vrouw verblijft sinds 3 april 2012 ter behandeling in de Dubbeldiagnosekliniek te Deventer.
4.3 Nu de man een beroep heeft gedaan op het rechtsgevolg van zijn stelling dat de vrouw in genoemde periode heeft samengewoond met [A] als waren zij gehuwd, te weten het rechtsgevolg dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw is geëindigd, dient de man die stelling te onderbouwen en aannemelijk te maken en draagt hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, volgens het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast van de door hem gestelde feiten of rechten. Gelet op het uitzonderlijke en onherroepelijke rechtsgevolg van de stelling van de man, dient het hof krachtens vaste rechtspraak artikel 1:160 BW restrictief uit te leggen. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
4.4 In zijn eerste grief betoogt de man dat hij, voordat hem in eerste aanleg bewijs werd opgedragen, ondanks de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling reeds zodanig voldoende had onderbouwd dat hij had voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat, behoudens tegenbewijs, zijn verzoek kon worden toegewezen. Het hof volgt de man daarin niet. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn stelling tal van feiten en omstandigheden gesteld, maar daar staat tegenover dat de vrouw daartegen gedetailleerd verweer heeft gevoerd en uitvoerig heeft uiteengezet hoe de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden vanuit haar visie zijn te verklaren. Onder deze omstandigheden heeft de man enerzijds weliswaar voldaan aan zijn stelplicht, maar heeft de vrouw anderzijds zich zodanig gemotiveerd verweerd dat het op de weg ligt van de man, die immers de bewijslast draagt, om zijn stelling te bewijzen. Dit geldt met name tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de man in eerste aanleg gestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, niet voldoende zijn om, tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw, ervan uit te gaan dat de man heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Grief 1 van de man faalt.
4.5 De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij met [A] heeft samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Weliswaar heeft zij erkend dat zij regelmatig bij [A], met wie zij een affectieve relatie heeft gehad, in huis is geweest, maar, zo stelt zij, dit gebeurde altijd op tijdelijke basis en op uitdrukkelijk advies van diverse hulpverleners om voor de momenten dat het niet goed met haar ging de noodzakelijke veiligheid bij een vertrouwd persoon op te zoeken. Deze vertrouwde persoon was, naast een aantal familieleden van de vrouw, [A]. Volgens de vrouw is het echter nimmer haar bedoeling of die van [A] geweest om duurzaam met elkaar te gaan samenwonen. Hun relatie, die inmiddels ook is geëindigd, was daar niet stabiel genoeg voor en bovendien niet gelijkwaardig. [A] heeft in overeenstemming daarmee een verklaring onder ede afgelegd, aldus de vrouw. De man heeft daartegenover gesteld dat, ondanks de psychische wenselijkheid of noodzaak om, zoals in het geval van de vrouw, eenzaamheid te vermijden, toch sprake kan zijn van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW, omdat een dergelijke situatie zich ook binnen een huwelijk kan voordoen. Daarnaast bestaat er voor gehuwden geen verplichting om samen te wonen, dus de vraag of de vrouw met [A] samenwoont, dient in de onderhavige zaak geen rol te spelen. Het is dan ook de eigen keuze van de vrouw en [A] geweest om twee huizen aan te houden, hetgeen ook binnen het huwelijk de normale gang van zaken kan zijn, aldus de man.
4.6 Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep zijn stelling dat sprake is geweest van samenleving door de vrouw met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet voldoende concreet onderbouwd. Voor zover dit laatste al anders mocht zijn, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man niet geslaagd is in het leveren van het bewijs dat hem is opgedragen, nu noch aan de hand van de onderbouwing van zijn stelling door de man, noch op grond van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen de conclusie kan worden getrokken dat aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. Zo is, naast het bestaan van een affectieve relatie, niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van wederzijdse verzorging, hetgeen het geval zal zijn indien de relatie zo hecht en duurzaam is dat ervan kan worden uitgegaan dat een ander dan de jegens de vrouw onderhoudsplichtige man, diens verplichting heeft overgenomen of zal overnemen. Evenmin is komen vast te staan dat de vrouw en [A] met elkaar samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Een niet helemaal volledige samenwoning en een niet volledige gemeenschappelijke huishouding zijn ieder op zichzelf bezien niet voldoende om een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW aan te nemen.
4.7 Als gevolg van de restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW heeft de beëindiging van de wettelijke samenwoningsplicht tussen echtgenoten naar het oordeel van het hof geen gevolg voor de uitleg van het begrip samenwoning in artikel 1:160 BW. Voor die uitleg dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als normaal te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen. Naar het oordeel van het hof bestond tussen de vrouw en [A] in de periode vanaf juni 2009 tot april 2011 niet een zodanige mate van samenwoning en verwevenheid van hun huishoudens dat daarvan sprake is geweest. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw en [A] beiden een eigen huis hadden, zelf hun daaraan verbonden lasten betaalden en de vrouw meermalen was opgenomen voor behandeling dan wel in haar eigen huis verbleef. Nu de man in hoger beroep, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, een verdere onderbouwing van zijn standpunt achterwege heeft gelaten, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan alle vereisten voor de toepassing van artikel 1:160 BW is voldaan. Nu de man evenmin nader bewijs heeft aangeboden, gaat het hof aan die stelling van de man voorbij. De overige grieven van de man falen.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Almelo van 8 december 2010 en van
7 december 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, H.L. van der Beek en J.G. Luiten, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 5 juli 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.