ECLI:NL:GHARN:2012:BX6581

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.096.559
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuitingsverklaring in aansprakelijkheidskwestie rondom verbouwing monumentale boerderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [X] tegen een vonnis van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft een geschil over aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan tijdens de verbouwing van een monumentale T-boerderij, eigendom van [Y]. [Y] had [X] ingeschakeld voor werkzaamheden aan het dak van de boerderij, maar na de uitvoering van deze werkzaamheden traden er ernstige gebreken op, waaronder verzakkingen en scheuren in de muren. [Y] heeft [X] aansprakelijk gesteld voor de schade en vorderde schadevergoeding. De rechtbank Zutphen heeft in haar vonnissen van 20 april 2011 en 13 juli 2011 geoordeeld dat de vorderingen van [Y] niet waren verjaard, omdat de verjaring was gestuit door de aansprakelijkstellingen van [Y] in 2006.

In hoger beroep heeft het hof de feiten en de eerdere vonnissen in acht genomen. Het hof oordeelt dat de aansprakelijkstellingen van [Y] op 13 november 2006 en 18 december 2006 voldoende waren om de verjaring te stuiten. Het hof bevestigt dat de vorderingen van [Y] zijn gebaseerd op een overeenkomst van aanneming van werk en dat de verjaringstermijn van twee jaar, zoals bepaald in artikel 7:761 lid 1 BW, niet was verstreken op het moment van de inleidende dagvaarding op 21 juni 2010. Het hof concludeert dat de grieven van [X] falen en bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Zutphen. Tevens wordt [X] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.096.559
(zaaknummer rechtbank 114066)
arrest van de derde kamer van 3 juli 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf X],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
hierna: [X]
advocaat: mr. K.J.T. Boersma,
tegen:
[Y],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [Y]
advocaat: mr. F.B.M. van Aanhold.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 september 2010, 20 april 2011 en 13 juli 2011 die de rechtbank Zutphen tussen appellante als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie en geïntimeerde als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie heeft gewezen. Van de twee laatstgenoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 oktober 2011,
- de memorie van grieven tevens wijziging (vermeerdering) van eis, met producties,
- de memorie van antwoord/tevens uitlating wijziging (vermeerdering) van eis.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.23 van het (bestreden) vonnis van 20 april 2011 evenals van de in de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3 van het vonnis van 13 juli 2011 weergegeven inhoud van de aldaar genoemde producties.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak, voor zover thans in hoger beroep van belang, om het volgende. [Y] is eigenaar van een monumentale T-boerderij te [woonplaats]. In verband met de wens van [Y] de boerderij in oude staat herstellen en in de deel kleinschalige horeca te beginnen, moest de boerderij worden verbouwd. Daarbij moest het dak van de gehele boerderij worden hersteld, het riet worden vernieuwd en het dak van de deel bouwkundig worden aangepast. In het kader van een voorgenomen verbouwing heeft [Y] [X] ingeschakeld voor de vernieuwing van het rieten dak en voor timmerwerkzaamheden aan de dakconstructie. [X] heeft de opgedragen werkzaamheden in de zomer en herfst van 2005 verricht. De desbetreffende facturen zijn door [Y] betaald. In oktober 2006 brak een gebint van de boerderij, verschoof een tweede gebint, brak de gebintplaat, weken de muren naar buiten, scheurden de muren en verzakte het rieten dak.
4.2 In verband met het verzakken van de boerderij heeft de advocaat van [Y] bij brief van 13 november 2006 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) [X] aansprakelijk gesteld voor de door [Y] geleden en nog te lijden schade. Daarop is door de advocaat van [X] bij brief van 17 november 2006 gereageerd, in afwachting van het standpunt van de CAR-verzekeraar van [X], Nationale Nederlanden. Bij brief van 18 december 2006 aan de advocaat van [X] heeft de advocaat van [Y] [X] nogmaals aansprakelijk gesteld.
4.3 Bij brief van 5 maart 2007 (productie 1 bij akte overlegging producties in eerste aanleg) heeft de advocaat van [Y] aan de verzekeraar van [X] onder meer een schadebegroting verstrekt en vervolgens in die brief onder meer meegedeeld:
“Indien op korte termijn tot een regeling gekomen kan worden lijkt het derhalve te gaan om een bedrag van € 30.000,- + btw..
De eerste aansprakelijkheidsstelling is al van ca 4 maanden geleden en cliënt heeft belang bij spoedige duidelijkheid. (…)
Op de bijeenkomst van 1.2 jl. nam de heer [A] als het eerst het woord en deed zijn verhaal, om aan te geven dat hij nauwelijks een rol zou hebben gehad en niet aansprakelijk zou zijn. (…)
De architect heeft naar de mening van client niet gehandeld zoals een goed en bekwaam architect betaamt. (..)
Indien overigens geoordeeld zou moeten worden dat uw cliënte de architect opdracht heeft gegeven, is uw cliënte tevens aansprakelijk voor de fouten van de architect.
Gelet op het vorenstaande en het gestelde in mijn eerdere brieven aan u(w) cliënte blijft cliënt er eveneens bij dat uw verzekerde aansprakelijk is voor de schade.
Graag ontvang ik binnen 2 weken na heden de erkenning van aansprakelijkheid en de bereidheid de schade te vergoeden.
Een afschrift van deze brief zend ik aan de advocaat van uw verzekerde, mr. [B]. (…)”
4.4 Eveneens bij brief van 5 maart 2007 (productie 1 bij akte overlegging producties in eerste aanleg) heeft de advocaat van [Y] aan de (toenmalige) advocaat van [X], onder bijsluiting van de onder 4.3 bedoelde brief, bericht:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 17 januari jl. treft u bijgaand aan mijn brief aan de verzekeraar van uw cliënte d.d. heden.
Graag verneem ik binnen 2 weken de gevraagde reactie.
Mij zekerheidshalve namens cliënt alle rechten en weren voor behoudend, (…)”.
4.5 Bij brief van 1 juni 2007 heeft Nationale Nederlanden meegedeeld dat aansprakelijkheid van [X] wordt ontkend en dat de schade niet zal worden vergoed. Vervolgens heeft de advocaat van [Y] aan de advocaat van [X] een concept dagvaarding in kort geding gezonden en heeft een kort geding gediend bij de rechtbank Zutphen op 4 september 2000. Ter terechtzitting hebben partijen afgesproken dat zij gezamenlijk een deskundige zouden aanwijzen aan wie gezamenlijk geformuleerde vragen zouden worden voorgelegd en heeft [Y] zijn eis in kort geding ingetrokken. Na een verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht heeft de rechtbank Zutphen een voorlopig deskundigenbericht bevolen en als deskundige [D] van Raadgevend ingenieursbureau BDA Dakadvies aangewezen. Deze heeft op 18 juli 2008 definitief gerapporteerd. Vervolgens heeft [X] aan de rechtbank nog een “akte uitlating” gezonden, die door de rechtbank op 11 september 2008 is ontvangen en vervolgens retour is gezonden met de mededeling dat het deskundigenbericht reeds was gesloten.
4.6 Bij brief van 24 december 2008 (productie 4 bij akte overlegging producties in eerste aanleg) heeft de advocaat van [Y] een kopie van de hiervoor bedoelde “akte uitlating” aan de deskundige gezonden met het verzoek daarop te reageren. Bij brief van dezelfde datum heeft de advocaat van [Y] een kopie van deze aan de deskundige gestuurde brief gezonden aan de advocaat van [X]. In de slotalinea van deze laatste, aan de advocaat van [X] gerichte, brief staat onder meer:
“(…) dat cliënt uw cliënte nog steeds aansprakelijk houdt voor de schade en kosten die hij heeft geleden, lijdt resp. nog zal lijden. Om doublures te voorkomen verwijs ik naar eerdere correspondentie en de eerdere kort gedingdagvaarding.”
4.7 Bij inleidende dagvaarding van 21 juni 2010 heeft [Y] [X] gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en daarbij schadevergoeding gevorderd ten bedrage van
€ 50.730,31. [X] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Als meest verstrekkende verweer heeft hij zich op verjaring van de vorderingen van [Y] beroepen. In reconventie heeft [X] vergoeding van zijn (volledige) proceskosten gevorderd.
4.8 De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 juli 2011 in conventie het verjaringsberoep verworpen en de vordering in reconventie – volgens de rechtbank geheel gebaseerd op de stelling dat de vorderingen van [Y] zijn verjaard – afgewezen. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank op een door [X] gedaan verzoek tussentijds hoger beroep opengesteld en de verdere beslissingen in conventie aangehouden.
4.9 Nu de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft opengesteld, is [X] ontvankelijk in haar vorderingen in het onderhavige hoger beroep.
Het gaat in dit hoger beroep uitsluitend om de vraag of de vorderingen van [Y] jegens [X] zijn verjaard.
4.10 Tussen partijen is niet in geschil dat de vorderingen van [Y] zijn gebaseerd op een tussen partijen gesloten overeenkomst van aanneming van werk, dat het werk in 2005 is opgeleverd en dat voor deze vorderingen krachtens artikel 7:761 lid 1 BW een verjaringstermijn van twee jaar geldt vanaf het moment dat de opdrachtgever over het desbetreffende gebrek in het werk heeft geprotesteerd. Evenmin is in geschil dat de verjaring is gestuit door de aansprakelijkstelling op 13 november 2006. Dat laatste geldt naar het oordeel van het hof ook voor de brief van 18 december 2006, hetgeen [X] ook niet althans onvoldoende heeft betwist. De te beantwoorden vraag is daarmee of de vorderingen van [Y] in de periode tussen 13 november 2006 dan wel 18 december 2006 en de inleidende dagvaarding van 21 juni 2010 zijn verjaard.
4.11 Het hof stelt in dit verband voorop dat ingevolge het eerste lid van art. 3:317 BW de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een — voldoende duidelijke — waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, LJN: ZC2274; HR 25 januari 2002, LJN: AD6085). Voor de beantwoording van de vraag of een schuldeiser zich in een schriftelijke verklaring ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, is beslissend welke betekenis de schuldenaar in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan die verklaring mocht toekennen.
4.12 Beoordeeld naar deze maatstaven moet de brief van 5 maart 2007 aan de advocaat van [X], gelezen in de context waarin deze is verstuurd en gelezen in samenhang met de bijgevoegde brief aan de verzekeraar, als een stuitingsverklaring in de zin van art. 3:317 lid 1 BW worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [X] blijkens de aansprakelijkstellingen van 13 november 2006 en 18 december 2006 ervan op de hoogte was dat [Y] hem (toen) aansprakelijk hield voor de onderhavige schade. De advocaat van [X] heeft [Y] in contact gebracht met de verzekeraar van [X], Nationale Nederlanden. De brief van 5 maart 2007 die (alleen) aan de advocaat van [X] is gericht, vermeldt “mij zekerheidshalve namens cliënt alle rechten en weren voor behoudend” en verwijst voorts naar de bijgesloten brief van 5 maart 2007 aan Nationale Nederlanden, waarin een schadebegroting is opgenomen en waarin is vermeld: “gelet op het vorenstaande en het gestelde in mijn eerdere brieven aan u(w) cliënte blijft cliënt er eveneens bij dat uw verzekerde aansprakelijk is voor de schade”. [X] is volgens de brief “tevens aansprakelijk voor de fouten van de architect”.
Dat die laatste brief aan Nationale Nederlanden is gericht en in die brief ook over de mogelijkheid van een regeling wordt gesproken, doet daaraan niet af. Uit de hiervoor beschreven (bij [X] bekende) voorgeschiedenis en de verwijzing in de wel aan (de advocaat van) [X] gerichte brief naar de bijgesloten brief aan Nationale Nederlanden, moest [X] redelijkerwijs begrijpen dat zij niet slechts op de hoogte werd gehouden van de correspondentie met de verzekeraar, maar dat daarmee ook aan [X] een voldoende duidelijke waarschuwing werd gegeven dat [Y] zich (ook) jegens haar ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehield zodat [X] er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moest houden dat zij de beschikking hield over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [Y] ingestelde vordering behoorlijk zou kunnen verweren. Grief I faalt.
4.13 Ook de brief van 24 december 2008 van de advocaat van [Y] aan de advocaat van [X] heeft de verjaring gestuit. De bewoordingen van deze brief (“Voor de goede orde merk ik op dat cliënt uw cliënte nog steeds aansprakelijk houdt voor de schade en kosten die hij heeft geleden, lijdt resp. nog zal lijden. Om doublures te voorkomen verwijs ik naar eerdere correspondentie en de eerdere kortgedingdagvaarding.”) behelzen een ondubbelzinnige waarschuwing aan [X] dat [Y] nog steeds nakoming verlangde. Daaraan doet niet af dat deze mededeling werd gedaan in een brief die verband hield met de (afwikkeling van) het deskundigentraject. Uit de bewoordingen van de hiervoor geciteerde slotalinea (“voor de goede orde”) moest [X] redelijkerwijs begrijpen dat zij daarin nu juist wordt gewaarschuwd dat [Y] – onafhankelijk van het deskundigentraject – [X] “nog steeds aansprakelijk houdt”. Ook deze brief vormt derhalve een schriftelijke verklaring waarin [Y] zich jegens [X] ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW, zodat deze de verjaring heeft gestuit. Ook grief II faalt derhalve.
4.14 Gelet op de aansprakelijkstellingen op 13 november 2006 (dan wel 18 december 2006) en de stuiting van de verjaring op 5 maart 2007 en op 24 december 2008, was de vordering van [Y] op de datum van de inleidende dagvaarding 21 juni 2010 niet verjaard. Grief III faalt.
4.15 Blijkens de toelichting op grief IV bestrijdt [X] niet het oordeel van de rechtbank dat de vordering in reconventie geheel is gebaseerd op de stelling van [X] dat de vordering in conventie is verjaard (om welke reden deze vordering volgens [X] kansloos is en sprake is van misbruik van procesrecht).
Nu het hof, met de rechtbank, het verjaringsberoep verwerpt, is daarmee de grondslag aan de vordering in reconventie ontvallen, zodat deze niet toewijsbaar is. De eiswijziging in reconventie – die slechts de omvang en niet de grondslag van de vordering van [X] betreft – behoeft daarmee geen verdere bespreking. [X] moet als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt en, zoals de rechtbank ook heeft gedaan, in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. De grieven IV en V falen eveneens.
4.16 [X] heeft geen (voldoende onderbouwde) stellingen betrokken die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof aan het gedane bewijsaanbod voorbijgaat.
5. Slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [X] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Y] worden begroot op op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief IV).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 20 april 2011 en 13 juli 2011;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Y] vastgesteld op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,- voor verschotten;
verwijst de zaak naar de rechtbank Zutphen ter verdere beoordeling en beslissing;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.J. Lenselink en H.M. Wattendorff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2012.