Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
1.[moeder] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 december 2010,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met een productie,
- een akte van appellanten met producties.
3.De vaststaande feiten
- Hoge leeftijd moeder: hiervan is bekend dat met het stijgen van de leeftijd de frequentie aan o.a. aangeboren afwijkingen duidelijk toeneemt, zeker boven het 35e levensjaar.
- Hypertensie en toxicose leidend tot preëclampsie tijdens de zwangerschap. Hierboven heb ik al aangehaald dat dit tot ernstige complicaties kan leiden.
- Erfelijke factoren; in de familie van de moeder komen depressies en schizofrenie voor.
- Gebruik van medicijnen tijdens de zwangerschap. Dit geldt overigens niet alleen voor de anafranil en rivotril, maar ook voor de medicatie tegen de hoge bloeddruk (trandate).
en rivotril. Het voorschrijven van deze middelen is geschied om het ziektebeeld ‘geagiteerd depressief syndroom’ te beteugelen en zoals uit de stukken blijkt kon hiermee een acceptabel[e] situatie worden bereikt en onderhouden.
Naar het oordeel van het college kon van verweerder in 1998 in redelijkheid worden verwacht voorzichtig om te gaan met medicatie tijdens de zwangerschap. Verweerder heeft wel adequaat gehandeld door bij het RIVM te informeren naar de effecten van Anafranil en Rivotril tijdens de zwangerschap. Gezien de ernstige psychische problemen waarmee de patiënte in 1998 kampte, was het medicamenteuze beleid van verweerder op zich niet onverdedigbaar.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
in dat stadium van haar zwangerschap deze medicijnen voor te schrijven jegens [moeder] en [zoon] in zijn zorg- en informatieplicht is tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en jegens [vader] onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond van een en ander vorderen zij bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2009 verklaringen voor recht en materiële en immateriële schadevergoeding, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [1998] .
grieven 2, 3 en 4in de kern erover dat de rechtbank (in het tweede deel van rov. 4.5) ten onrechte heeft beslist dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is aangevangen kort na 15 november 2001, op het moment van ontvangst van de brief van die datum van de Stichting de Ombudsman. Zij voeren in deze grieven in het bijzonder het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de na 2001 in de bijsluiters verschenen informatie in essentie niets nieuws toevoegde aan wat appellanten in 2001 al wisten; de rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op hun stelling dat zij er pas na in 2005 na bestudering van het farmaceutisch kompas, het repertorium en verdere medische literatuur achter kwamen dat sprake was van een specifiek verband tussen de voorgeschreven medicatie en de geconstateerde ontwikkelingsstoornis; de rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling dat zij er toen pas achter kwamen dat het in beide gevallen om risicovolle medicatie (klasse C) gaat, die beide deze stoornis kunnen veroorzaken; de rechtbank is evenzeer ten onrechte niet ingegaan op de stelling dat appellanten er toen pas achter kwamen dat voorschrijven van de medicatie in het eerste trimester van de zwangerschap, de combinatie van twee risicovolle geneesmiddelen en het niet aanpassen of afbouwen van de dosering voor de bevalling alle risicoverhogende omstandigheden zijn, die een specifiek verband aannemelijk maken; de rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de stelling dat de behandelend arts in 2003 nog heeft aangegeven dat ondanks uitgebreide diagnostiek naar de achtergrond van de psychomotore retardatie, dit geen definitieve diagnose heeft opgeleverd “hetgeen onzekerheid bij de ouders geeft over de oorzaak”. Met grief 4 voeren zij nog aan dat zij er pas onlangs achter zijn gekomen dat juist de combinatie van de twee geneesmiddelen een rechtstreeks verband met de geconstateerde ontwikkelingsstoornis aannemelijk maakt.
grieven 5 en 6keren zich tegen deze beslissing. Appellanten voeren allereerst aan dat de indiening van de klacht bij het RTC en de door hen aldaar ingenomen stellingen wel degelijk als stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt. Verder stellen zij dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat, gelet op de inhoud van het verweerschrift en de dupliek, alsmede het niet betwiste gegeven dat [X] in het aanhangig zijn van de tuchtklacht geen aanleiding heeft gezien om zijn aansprakelijkheidsverzekeraar in te schakelen, het aannemelijk is dat [X] door de tuchtzaak ook daadwerkelijk niet bedacht was op latere civielrechtelijke consequenties (rov. 4.8 van het bestreden vonnis). Appellanten merken daarbij onder meer op dat [X] eerst in zijn antwoordakte heeft aangevoerd dat hij geen melding heeft gedaan aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar VvAA en dat zij niet in de gelegenheid zijn geweest op die stelling te reageren. Verder merken zij op dat het van algemene bekendheid is dat een verzekeraar zijn verzekerden in de polisvoorwaarden de plicht oplegt om de verzekeraar te informeren over gebeurtenissen waaruit een verplichting tot schadevergoeding kan voortvloeien, dat dit ook geldt voor de polisvoorwaarden van de VvAA en dat mag worden aangenomen dat de gespecialiseerde advocaat en de verzekeraar die [X] in de procedure voor het RTC bijstonden hem hebben gewezen op de civielrechtelijke consequenties van de tuchtklacht.
5.Slotsom
6.De beslissing
roldatum 25 september 2012, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;