1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 maart 2012, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, als voorzieningenrechter heeft gewezen tussen Twickel als eiseres en [pachter] als gedaagde. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 5 april 2012, met daarin de grieven;
¦ de memorie van eis;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de pleitaantekeningen van mrs. Van Dijk en Van Vliet voornoemd, bij gelegenheid van de pleidooizitting op 2 juli 2012.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Sinds kerstmis 1975 heeft [pachter] van Twickel gepacht de hoeve [hoeve] te [plaats] met een oppervlakte van 26.50.50 hectare.
3.3 Een door partijen ondertekende akte van 25 augustus 2001 draagt als opschrift de aanduiding “pachtwijzigingsovereenkomst” en houdt in dat per 1 augustus 2001 14.78.06 ha aan het gepachte wordt onttrokken en per 25 december 2001 nog eens 14.19.80 ha. Volgens de akte bestaat het gepachte daarna nog uit 0.73.80 ha. De akte houdt verder onder meer in dat [pachter] het met het gepachte samenhangende melkquotum aan Twickel overdraagt en daarvoor een vergoeding ontvangt. Deze akte is als pachtwijzingsovereenkomst naar de Grondkamer Zuid-West gezonden en door die grondkamer op 2 november 2011 goedgekeurd.
3.4 Voorafgaand had Twickel bij brief van 14 augustus 2001 de met [pachter] gemaakte afspraken bevestigd. Die brief houdt onder meer in dat [pachter] de ligboxenstal mag gebruiken voor het stallen van caravans.
3.5 Eind 2001 heeft [pachter] zijn melkveebedrijf beëindigd.
3.6 Naar aanleiding van een aanschrijving door de Gemeente Wassenaar heeft Twickel [pachter] bij brief van 15 juni 2007 gevraagd de agrarische bedrijfsvoering op [hoeve] te hervatten en daartoe aangeboden per 1 januari 2008 extra grond aan hem te verpachten. [pachter] is hierop niet ingegaan.
3.7 Bij brief van 6 april 2009 heeft Twickel de overeenkomst opgezegd tegen kerstmis 2011. [pachter] heeft zich niet binnen de in artikel 7:369 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn tegen de opzegging verzet.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft Twickel veroordeling van [pachter] gevorderd tot ontruiming van de hoeve [hoeve], op straffe van een dwangsom. Volgens Twickel bestond tussen partijen een pachtovereenkomst en is die overeenkomst met ingang van kerstmis 2011 geëindigd. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg zich onbevoegd verklaard op de grond dat sinds 2001 geen sprake meer is van pacht. Tegen deze beslissing richten zich de grieven.
4.2 Het hof zal als eerste onderzoeken of Twickel in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Volgens artikel 1019k Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verklaart de pachtkamer, indien een zaak niet tot haar bevoegdheid behoort, zich onbevoegd en verwijst zij, indien de zaak tot de bevoegdheid van de gewone rechter behoort, naar de bevoegde rechter. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN AV0050, NJ 2007, 89, inzake [eiser]/Gemeente Franekeradeel, staat tegen een zodanige onbevoegdverklaring en verwijzing naar een rechter gelijk in rang geen hogere voorziening open.
4.3 Er kan geen twijfel over bestaan dat uitgaande van het voorlopige oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg over het onderwerp van het geschil, de bevoegde rechter de kantonrechter is, zijnde een rechter gelijk in rang, omdat de zaak huur betreft. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg zich echter enkel onbevoegd verklaard, zonder naar de kantonrechter te verwijzen. De vraag is nu of dit ertoe leidt dat tóch hoger beroep mogelijk is. Volgens Twickel is dit het geval, omdat een andere opvatting tot de onaannemelijke uitkomst leidt dat het bestreden vonnis onherroepelijk zou zijn, zonder dat een tweede feitelijke instantie voor Twickel openstaat.
4.4 De strekking van de wettelijke regeling omtrent de bevoegdheid en van het bedoelde arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006 is om processuele verwikkelingen met de daaraan voor partijen verbonden inspanningen en kosten zoveel mogelijk te vermijden en vertraging in de afdoening van de zaak te beperken. In verband daarmee wordt de beslissing omtrent de bevoegdheid zoveel mogelijk in één (feitelijke) instantie genomen. Dat is daarom niet bezwaarlijk omdat de bevoegdheid een voorvraag betreft en niet de beslissing op de zaak zelf. Het oordeel omtrent het onderwerp van het geschil krijgt ook geen kracht van gewijsde, omdat het voorlopig van karakter is. Gelet op de inhoud van de memorie van grieven strekt het onderhavige hoger beroep er niet toe dat het hof het verzuim van de pachtkamer in eerste aanleg om te verwijzen zal herstellen – welk herstel op eenvoudiger wijze dan door het instellen van een rechtsmiddel kan plaatsvinden met toepassing van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – maar strekt het hoger beroep in plaats daarvan tot een voortzetting van het debat omtrent de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking en een herbeoordeling van de vraag welke rechter bevoegd is. In verband met de hiervoor bedoelde strekking van de wettelijke regeling respectievelijk rechtspraak van de Hoge Raad, behoort een zodanig beroep niet tot de mogelijkheden. Twickel kan in haar hoger beroep dus niet worden ontvangen.
4.5 De slotsom is dat Twickel in haar hoger beroep niet-ontvankelijk is. Het hof heeft zich de vraag gesteld of het als appelrechter eventueel alsnog kan doen wat de pachtkamer in eerste aanleg had moeten doen, namelijk verwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank
’s-Gravenhage. Omdat Twickel ter zitting met zoveel woorden heeft aangegeven een zodanige verwijzing niet te wensen en ook [pachter] niet om verwijzing heeft gevraagd, behoeft die vraag in dit geding echter geen beantwoording.
4.6 Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Eind 2001 zijn partijen, behalve een beperking in de omvang van het voorwerp van het gebruik, ook een wijziging in de aard van dat gebruik overeengekomen, in die zin dat [pachter] de resterende gronden niet langer ten behoeve van de landbouw zou gebruiken. Die overeenkomst behelsde dus een beëindiging van de pacht en het aangaan van een huurovereenkomst voor het vervolg. Dat partijen hun overeenkomst zelf als “pachtwijzigingsovereenkomst” hebben gekwalificeerd en daarnaar hebben gehandeld, onder meer door die overeenkomst naar de grondkamer ter goedkeuring in te zenden, kan er niet aan afdoen dat voor de bevoegdheid van de pachtkamer de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding beslissend is. Het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg omtrent haar bevoegdheid is dus juist. Twickel heeft zich nog beroepen op de voorheen door [pachter] ingenomen houding en in verband daarmee op de werking van redelijkheid en billijkheid en op rechtsverwerking, maar vergeefs. Dergelijke argumenten kunnen mogelijk van invloed zijn op het oordeel omtrent de zaak zelf, maar naar hun aard niet op de bevoegdheid. Ook beroept Twickel zich vergeefs op “verjaring”. Verjaring raakt evenmin de bevoegdheid, daargelaten dat Twickel niet heeft toegelicht op welke verjaring zij het oog heeft.
4.7 Het hof zal Twickel veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing