ECLI:NL:GHARN:2012:BX2402

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.095.877
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de termijn van partneralimentatie in verband met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 28 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de termijn van partneralimentatie. De vrouw, die in hoger beroep was gekomen, verzocht om verlenging van de alimentatieduur, die volgens de wet na twaalf jaar eindigt. De vrouw, geboren in 1954, had gedurende het huwelijk van 21 jaar haar carrière opgeofferd voor de ambities van haar man en had sindsdien geen kans gehad om een eigen inkomen te verwerven. Ze leed aan verschillende gezondheidsproblemen, waaronder een posttraumatische stressstoornis en COPD, die haar arbeidsmogelijkheden ernstig beperkten. De man betwistte de noodzaak van verlenging en stelde dat de vrouw zelf verantwoordelijk was voor haar financiële situatie.

Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende bijzondere omstandigheden had aangevoerd die maakten dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van haar kon worden gevergd. Het hof nam daarbij in aanmerking dat de vrouw door haar gezondheidsproblemen niet in staat was om te werken en dat de beëindiging van de alimentatie ingrijpende gevolgen voor haar zou hebben. Het hof verlengde de alimentatieduur met ruim acht jaar, tot het moment dat de vrouw 65 jaar wordt, en stelde de alimentatie op € 2.250,- bruto per maand, met uitsluiting van wettelijke indexering. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.095.877
(zaaknummer rechtbank 213197/ FA RK 11-10587)
beschikking van de familiekamer van 28 juni 2012
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. J.L. Zegelink te Elst, gemeente Overbetuwe,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. W.B. Koppenberg te Alkmaar.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 oktober 2011, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 december 2011, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man verzoekt het hof de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw om de bestreden beschikking te vernietigen, af te wijzen.
2.3 Ter griffie van het hof is op 8 november 2011 een brief van mr. Zegelink van 7 november 2011 met bijlagen binnengekomen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 30 juni 1978 met elkaar gehuwd. De rechtbank `s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 16 juli 1999 echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 augustus 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1980, en
- [kind 2], op [geboortedatum] 1981.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 3.050,- per maand zal voldoen, met inachtneming van hetgeen partijen zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. Daarin is overeengekomen dat de man met ingang van 1 september 1999, na levering van de echtelijke woning aan een derde, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van f 5.750,- bruto per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2011 ingevolge de wettelijke indexering € 3.502,93 per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 9 maart 2011, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud te verlengen van 13 augustus 2011 tot het moment dat zij zowel een AOW-uitkering ontvangt als haar deel in het ouderdomspensioen van de man. Daarbij stelt de vrouw voor dat, ter overbrugging tot het moment dat zij zowel een AOW-uitkering ontvangt als haar deel in het ouderdomspensioen van de man, de alimentatie jaarlijks met € 1.200,- wordt verminderd met ingang van [geboortedatum] 2011 en dat de door haar ontvangen uitkeringen (flexpensioen, AOW, ouderdomspensioen) in mindering worden gebracht op de door de man verschuldigde alimentatie.
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
Ten aanzien van de vrouw
3.8 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1954, is alleenstaand.
Haar inkomen bestaat uit de alimentatie van de man.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 479,- aan huur;
- € 163,30 aan premie verzekering ZVW;
- € 113,- aan rente en aflossing op een krediet;
- € 108,- aan huishoudelijke hulp.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 13 augustus 2011.
4.2 Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
4.3 Het hof constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 9 maart 2011 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
4.4 Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, LJN BF3928, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat de terugval in inkomen van de vrouw na ommekomst van de twaalf jaren termijn ingrijpend is, aangezien zij na afloop van die termijn zal zijn aangewezen op een uitkering op bijstandsniveau. Net als de rechtbank zal het hof hiervan uitgaan.
4.6 Nu uit het voorgaande volgt dat de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpend is, dient het hof te bezien of de vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
4.7 De vrouw heeft de volgende bijzondere omstandigheden aangevoerd. Zij stelt dat zij nimmer daadwerkelijk een kans heeft gehad een eigen professionele carrière op te bouwen. Zolang partijen elkaar kennen heeft zij zich ondergeschikt gemaakt cq moeten maken aan de carrière van de man. Zij was van jongs af aan al zeer onzeker. In plaats dat de man heeft getracht haar meer zelfvertrouwen te geven werd zij ondergeschikt gemaakt aan zijn ambities. Zij heeft nooit de kans gehad zich op welk gebied dan ook te ontplooien, noch in een baan, noch als echtgenote, noch als moeder. Er is sprake van een zeer klassiek huwelijk en traditioneel rollenpatroon. Zij is gelet op haar leeftijd van 57 jaar nu niet en ook nimmer meer in staat om zelfstandig ook maar enig inkomen te verwerven. Ook gedurende de alimentatieperiode van 12 jaar is zij niet in staat geweest zelfstandig een inkomen te verwerven. Zij was tijdens het huwelijk al en is nog steeds zeer onzeker en zwaar depressief. Zij heeft meerdere medische beperkingen waaronder een post traumatische stressstoornis (PTSS) die mede is geactiveerd door de moord op een buurman, knieklachten, en een chronische longziekte (COPD). Een en ander blijkt ook uit de WMO-indicatie die tot 2012 is verleend waaruit blijkt dat zij geen zwaar huishoudelijk werk kan doen.
De vrouw stelt dat het gezien de hoogte van het huidige alimentatiebedrag en het uiteindelijke niveau dat in beginsel voor de rest van haar leven zal gelden redelijk is dat het alimentatieniveau geleidelijk wordt aangepast aan de situatie dat zij AOW en ouderdomspensioen ontvangt. Met het oog daarop stelt zij een cumulatief jaarlijkse afbouw voor van € 1.200,- op jaarbasis met ingang van de maand dat zij, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63 en 64 wordt. Derhalve op maandbasis € 100,- voor het eerst ingaande [geboortedatum] 2011. Tot het moment dat zij tegelijkertijd AOW en ouderdomspensioen ontvangt, worden ontvangen uitkeringen – flexpensioen, AOW, ouderdomspensioen – geheel in mindering gebracht op de door de man alsdan verschuldigde alimentatie.
De vrouw heeft ter verdere onderbouwing van haar verzoek in eerste aanleg in hoger beroep overgelegd een rapportage van een medisch onderzoek ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsmogelijkheden in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB) van 15 september 2011, een arbeidsdeskundig advies van arbeidsdeskundige [A.] van 23 september 2011 en een verslag van [B.], senior maatschappelijk werker bij Pro Persona / Iris Zorg (voorheen de Grift) van 18 oktober 2011.
4.8 De man heeft één en ander gemotiveerd betwist en stelt dat geen sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat de alimentatieduur dient te worden verlengd. De vrouw heeft altijd geweten dat de alimentatieduur twaalf jaar was. In het echtscheidingsconvenant is een inspanningsverplichting overeengekomen op basis waarvan de vrouw zich moest inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De vrouw heeft zelf verzuimd zich in te spannen de nodige financiële voorzieningen te treffen. De man ontkent dat de vrouw nimmer de kans heeft gehad een eigen carrière op te bouwen. Partijen zijn tijdens hun huwelijk van 21 jaar slechts twee maal van woonplaats veranderd. Die verhuizingen hebben de vrouw volgens de man niet belemmerd in haar werkzaamheden. Het is de eigen keuze van de vrouw geweest om niet te gaan werken. Hij betwist dat de vrouw wegens de door haar gestelde gezondheidsklachten arbeidsongeschikt is of was. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding pas 44 jaar oud, zij had niet langer de zorg over de kinderen, was breed geschoold en had relevante werkervaring. De vrouw heeft een overbedelingsuitkering ontvangen van f 54.239,- waarmee ze een voorziening had kunnen treffen om terugval op te vangen. De vrouw heeft de gelegenheid gehad om te sparen althans vermogen op te bouwen van haar alimentatie. Hij heeft erop mogen vertrouwen dat de alimentatie zou komen te vervallen, hij heeft hier ook naar geleefd. De vrouw heeft zich onvoldoende ingespannen betaald werk te vinden. Hij acht het onredelijk wanneer hij moet opdraaien voor de thans aan de zijde van de vrouw ontstane situatie. Hij voert voorts aan dat het gelet op zijn huidige gezinssituatie met twee jonge kinderen van zeven en negen jaar oud voor hem eveneens ingrijpend is indien de alimentatietermijn zou worden verlengd.
4.9 Het hof overweegt als volgt. Op grond van de stukken en het verhoor ter mondelinge behandeling is het volgende gebleken. De vrouw heeft een Havo en assurantie B diploma. Daarnaast heeft zij een opleiding tot medisch secretaresse gevolgd. In de periode van 1972 tot 1978 heeft zij achtereenvolgens bij de Amro-bank en als medisch secretaresse gewerkt. Na het huwelijk van partijen in 1978 zijn zij verhuisd naar [plaatsnaam A] en heeft de vrouw tot 1980 voor het Ministerie van Economische Zaken gewerkt. Na de geboorte van de kinderen in 1980 en 1981 zijn zij verhuisd naar [plaatsnaam B]. De vrouw heeft van 1984 tot 1990 gedurende 15 uur per week gewerkt bij een financieel adviesbureau. In 1990 zijn partijen verhuisd naar [woonplaats vrouw]. Sedertdien heeft de vrouw niet meer gewerkt. In 1993 is de buurman van partijen vermoord. In 1998 zijn partijen gescheiden gaan wonen. Na de echtscheiding in 1999 is de vrouw verhuisd naar een eigen woning. De kinderen zijn in 1997 en 2000 op zichzelf gaan wonen. De vrouw heeft een drankprobleem en heeft in de periode 1997-2001 hele perioden niet bewust meegemaakt. Zij is in 2001/2002 gedurende zeven weken opgenomen geweest op een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis. Tevens is zij in die periode korte tijd opgenomen geweest in de crisisopvang en wegens een kniebreuk. Vanwege het drankprobleem heeft de vrouw in 2003 gespecialiseerde thuiszorg ter ondersteuning en begeleiding gekregen. Bij de vrouw is voorts de diagnose COPD gesteld. In 2007 is aan de vrouw een WMO-indicatie voor thuishulp verleend.
4.10 Het hof acht de door de vrouw aangevoerde omstandigheden van dien aard, dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van haar kan worden gevergd. Het hof overweegt in het bijzonder dat het de vrouw niet valt aan te rekenen dat zij gedurende de termijn van twaalf jaar als gevolg van haar persoonlijke omstandigheden er niet in is geslaagd om haar leven zo in te richten dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Die persoonlijke omstandigheden zijn met name gelegen in de longaandoening en langdurig bestaande psychische problematiek die zich bij de vrouw reeds tijdens het huwelijk van partijen hebben geopenbaard en waarvan de gevolgen zich gedurende de laatste jaren steeds sterker hebben doen gelden. Als gevolg daarvan heeft de vrouw een beperkt energieniveau. De vrouw heeft in hoger beroep onder meer een rapportage van een medisch onderzoek in het kader van de vaststelling van de mate van arbeidsmogelijkheden in het kader van de Wet Werk en Bijstand overgelegd. Daaruit blijkt het volgende:
“Cliënte kent duidelijke beperkingen ten aanzien van belastbaarheid in arbeid als gevolg van forse longklachten en langdurig bestaande psychische problematiek.
Ten aanzien van fysieke belastbaarheid wordt gesteld dat cliënt slechts zeer gering belastbaar is in fysiek licht belastende bezigheden. Cliënte moet al met lichte huishoudelijke taken rekening houden met klachten van vermoeidheid. Een urenbeperking is daarbij ook geïndiceerd (voor nu tot max 10 u/week, 2u/ dag in fysiek zeer licht belastende activiteiten zonder grote piekbelasting). Verzuimrisico is ook verhoogd vanwege het optreden van exacerbaties van de longklachten. Vanwege de longaandoening kan zij geen gebruik maken van ademmaskers e.d. en dient ook een blootstelling aan gassen/dampen e.d. beperkt te worden. Verder zijn er beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van chronische psychische klachten. Cliënte is kwetsbaar, leidt een teruggetrokken leven. Stressvolle omstandigheden kan zij slecht verdragen, kunnen ook een weerslag hebben op de longklachten. Medicatiegebruik leidt ook tot beperkingen in persoonlijk risico: cliënte mag niet beroepsmatig gevaarlijke apparatuur of motorvoertuigen bedienen.
(…)
Prognose ten aanzien van de belastbaarheid
De verwachting is dat de belastbaarheid op termijn verder zal afnemen, afhankelijk van de ontwikkeling van de progressieve longkwaal.”
Voorts heeft de vrouw een arbeidsdeskundig advies van [A.], arbeidsdeskundige, van 23 september 2011 overgelegd. Daaruit blijkt onder andere het volgende:
“Belastbaarheid
In fysiek opzicht is cliënt nauwelijks belastbaar. Haar energetische belastbaarheid is vanwege de longaandoening ernstig beperkt. Cliënt heeft een beperkt herstelgedrag. Ze rookt stevig en eet onregelmatig. Ze weegt slechts 49 kilo. Ze kan niet fietsen en lopen kost snel teveel energie. Haar psychische belastbaarheid is broos.
Arbeidsgerelateerde aspecten
Cliënt heeft gewerkt als administratieve kracht en medisch secretaresse. Haar kennis vaardigheden zijn gedateerd. Zij is ruim 20 jaar uit het arbeidsproces. Er is een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Arbeidsmogelijkheden
Cliënt is niet in staat arbeid te verrichten.”
Het hof acht het, mede gezien deze rapportages, niet aannemelijk dat de vrouw zich in de toekomst nog op enigerlei wijze met arbeid een inkomen zal kunnen verwerven en oordeelt dat zulks in de onderhavige situatie ook niet van haar kan worden gevergd. Anders dan de man is het hof van oordeel dat uit de in eerste aanleg overgelegde verklaring van de huisarts in samenhang met bovengenoemde rapportages en hetgeen de vrouw heeft gesteld voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw door haar gezondheids- en psychische klachten niet in staat was om te werken de afgelopen twaalf jaren en dat de psychische problemen van de vrouw voor een groot deel ontstaan zijn tijdens het huwelijk en derhalve huwelijksgerelateerd zijn. Voor zover de man stelt dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om betaald werk te vinden is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft toegelicht en aannemelijk gemaakt dat zulks door haar psychische en lichamelijke klachten niet haalbaar was. Het hof neemt daarbij in aanmerking de geringe kans dat de vrouw, gelet op haar gezondheidstoestand, door een werkgever in dienst zou worden genomen. Dat de vrouw voldoende mogelijkheden heeft gehad om voorzieningen te treffen om in eigen levensonderhoud te voorzien, zoals de man stelt, acht het hof niet aannemelijk gemaakt. Niet gebleken of aannemelijk geworden is dat de vrouw spaargelden heeft. Het hof houdt verder rekening met de leeftijd van de vrouw, zij is thans 57 jaar . Gelet op haar lichamelijke beperkingen is de arbeidsmarkt niet gunstig voor haar. Zonder onderhoudsbijdrage zal de vrouw terugvallen op bijstandsniveau en daarom is de bijdrage in haar levensonderhoud van belang. Beëindiging van de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud zou grote gevolgen hebben voor haar bestaansniveau. Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel de omstandigheid dat de man al tijdens het huwelijk van partijen bekend moet zijn geweest met de depressiviteit en psychische klachten van de vrouw. Voldoende aannemelijk is geworden dat de posttraumatische stressstoornis waaraan de vrouw lijdt geactiveerd is door de gebeurtenissen rondom de moord op de buurman van partijen in 1993 en dus tijdens het huwelijk van partijen is ontstaan.
4.11 Gelet op het vorenstaande zal het hof de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw verlengen en wel met ingang van 13 augustus 2011 tot [geboortedatum] 2019 als de vrouw 65 jaar wordt. Daarbij zal het hof bepalen dat deze termijn na ommekomst niet opnieuw kan worden verlengd. Het hof neemt daarbij in aanmerking de duur van de periode gedurende welke de man, na ommekomst van deze termijn, te weten 20 jaar, aan deze alimentatieverplichting zal hebben voldaan, tegenover de duur van het huwelijk, te weten 21 jaar, alsmede de mate waarin de behoefte van de vrouw aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk. Anders dan de vrouw acht het hof voor deze periode een bijdrage van € 2.250,- bruto per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering, mede gezien haar lasten, in overeenstemming met haar huidige behoefte. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking het feit dat de man niet heeft gesteld dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als volgt.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 22 juli 2011, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verlengt de termijn gedurende welke de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud voortduurt met ingang van 13 augustus 2011 met ruim acht jaren tot [geboortedatum] 2019 en stelt de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw gedurende deze periode op € 2.250,- bruto per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering;
bepaalt dat na ommekomst van deze termijn verdere verlenging daarvan niet mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.F. Keulen, G.J. Rijken en R. de Groot, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2012.