ECLI:NL:GHARN:2012:BX2003

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.027.528/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewijswaardering in een geschil over accountantswerkzaamheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 10 juli 2012, staat de beoordeling van de bewijswaardering centraal in een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde over de omvang van de verrichte accountantswerkzaamheden. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H. Rappa, betwist de hoogte van de facturen die door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Groot, zijn gepresenteerd. De zaak betreft een factuur van 25 september 2007, waar de appellant bezwaar tegen maakt, met name tegen de posten belastingaangifte en jaarrekening, die hij als abnormaal hoog beschouwt voor zijn bedrijf.

Tijdens het getuigenverhoor op 7 maart 2012 heeft de appellant verklaard dat hij slechts één keer fiscaal advies heeft gevraagd en dat hij nooit opdracht heeft gegeven voor de extra werkzaamheden die hebben geleid tot de hoge facturen. De geïntimeerde heeft echter voldoende bewijs geleverd dat de werkzaamheden zijn verricht in opdracht van de appellant. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 8 november 2011 vastgesteld dat de geïntimeerde voorhands voldoende bewijs heeft geleverd voor de verrichte werkzaamheden.

Het hof concludeert dat de appellant niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat de door de geïntimeerde gedeclareerde werkzaamheden terecht zijn uitgevoerd. De grieven van de appellant worden verworpen en het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op € 419,- aan verschotten en € 2.235,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 juli 2012
Zaaknummer 200.027.528/01
(zaaknummer rechtbank: 143919 / HA ZA 08-436)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.H. Rappa, kantoorhoudende te Hardenberg,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.J. de Groot, kantoorhoudende te Zwolle.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 8 november 2011 wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verdere procesverloop
Op 7 maart 2012 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden. [appellant] heeft zichzelf als getuige doen horen. [geïntimeerde] hebben afgezien van contra-enquete. [appellant] heeft een akte na getuigenverhoor genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte na getuigenverhoor.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. In zijn tussenarrest heeft het hof in r.o. 16 overwogen dat [geïntimeerde] voorhands voldoende hebben bewezen dat zij de door hen gedeclareerde werkzaamheden (factuur van 25 september 2007) hebben verricht en wel in opdracht van [appellant]. [appellant] is toegelaten tot het tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de werkzaamheden waarvan thans door [geïntimeerde] betaling wordt gevorderd in opdracht en voor rekening van [appellant] zijn verricht.
2. [appellant] heeft ter voldoening aan zijn bewijsopdracht zichzelf als getuige doen horen en één produktie overgelegd; een offerte van Nijhof Groep gedateerd 16 januari 2012.
3. Het hof stelt voorop dat de beperking van de bewijskracht van de partijgetuigenverklaring, zoals verwoord in artikel 164 lid 2 Rv, alleen geldt voor feiten waarvoor die partij het bewijsrisico draagt. Heeft de verklaring betrekking op feiten waarvoor de wederpartij het bewijsrisico draagt, zoals in deze zaak, dan herneemt de hoofregel van artikel 152 lid 2 Rv haar gelding en kan de rechter zowel bewijs in het voordeel als in het nadeel van de verklarende partij aan haar verklaringen ontlenen (HR 30 januari 2009, LJN: BG5053).
3. [appellant] heeft in zijn getuigenverklaring onder meer het volgende naar voren gebracht:
(…)
"In 2006 heb ik advies aan [geïntimeerde] gevraagd over hoe het onroerend goed het beste fiscaal kon worden behandeld. Dat bracht extra kosten met zich mee in 2006. De facturering voor wat betreft de post advies, die ziet daarop, daar kan ik me wel in vinden. De pijn met betrekking tot de factuur van 25 september 2007 zit bij mij met name bij de post belastingaangifte en de post jaarrekening. Ik vind die 2 posten niet reëel. In die 2 jaren, 2006 en 2007, is er eigenlijk niet veel bijzonders geweest. Privé noch zakelijk. Ik vind die posten dan ook abnormaal hoog. Ik vind ze abnormaal hoog voor een bedrijf met de omvang als de mijne. Ik heb nu de hele administratie, en dus ook de advisering, het opmaken van jaarrekeningen en dergelijke, ondergebracht bij de heer Legebeke en die factureert mij daarvoor een bedrag van € 4.100,- excl. BTW. Ook de Nijhofgroep, dat is het bedrijf dat [geïntimeerde] heeft overgenomen, heeft dit laatst genoemde bedrag als offerte uitgebracht voor het doen van alle werkzaamheden zoals hiervoor genoemd.
(…)
Ik heb nooit opdracht gegeven tot de extra werkzaamheden die hebben geleid tot genoemde hoge bedragen op de facturen. Ik heb slechts 1 keer fiscaal advies gevraagd.
(…)
Ik heb aan [geïntimeerde] opdracht gegeven om de werkzaamheden te verrichten zoals die staan vermeld op de factuur van 25 september 2007, maar ik maak bezwaar tegen de omvang van genoemde werkzaamheden. Dat bezwaar richt zich met name tegen het feit dat ik maar 1x fiscaal advies heb gevraagd en [geïntimeerde] nu zeggen dat al die extra werkzaamheden daaruit voortvloeien. Dat betekend voor mij dat ik nooit opdracht heb gegeven tot het verrichten tot die werkzaamheden."
4. Uit de getuigenverklaring volgt dat [appellant] niet betwist dat hij opdracht heeft gegeven tot de verschillende werkzaamheden waarop de factuur van 25 september 2007 ziet. [appellant] betwist het aantal uren dat hiervoor in rekening wordt gebracht. In het bijzonder ten aanzien van de gevorderde bedragen voor de belastingaangifte
(€ 2.924,00) en het opstellen van de jaarrekening (€ 5.607,00). [appellant] heeft verder ter onderbouwing van zijn verweer aangevoerd dat zijn huidige accountant jaarlijks een bedrag van € 4.100,00 excl. omzetbelasting in rekening brengt, een bedrag gelijk aan het bedrag zoals is geoffreerd in de overgelegde offerte (zie r.o.2). Hieruit volgt naar zijn mening dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen exorbitant zijn.
5. Het hof overweegt dat in het tussenarrest van 8 november 2011 in rechtsoverweging 15 als vaststaand is aangenomen dat [geïntimeerde] door de aanschaf van de onroerende zaak in 2006 meer werkzaamheden voor [appellant] zijn gaan verrichten. Het hof heeft voorts in rechtsoverweging 16 geoordeeld dat [geïntimeerde] voorhands voldoende hebben bewezen dat zij de door hen gedeclareerde werkzaamheden (factuur van 25 september 2007) hebben verricht en wel in opdracht van [appellant]. Het hof is van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd dit bewijsvermoeden te ontkrachten. [appellant] heeft in zijn getuigenverklaring bevestigd dat hij opdracht heeft gegeven voor de op voornoemde factuur genoemde (gebruikelijke) werkzaamheden en daarnaast voor de post fiscaal advies, die voortvloeide uit de aanschaf van de onroerende zaak. Dat de extra werkzaamheden ook hebben geleid tot hogere bedragen voor de jaarrekening en de belastingaangifte heeft het hof als voldoende bewezen geacht. [appellant] heeft weliswaar verklaard dat hij de bedragen abnormaal hoog vindt voor een bedrijf van zijn omvang, maar zijn verklaring kan daarmee nog niet bijdragen aan het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [appellant] zijn verricht. De overgelegde offerte, alsmede het feit dat [appellant] heeft aangevoerd dat hij nu een lager bedrag aan accountantskosten kwijt is, doen dit evenmin. De offerte en de gestelde huidige kosten zien immers op andere jaren dan waarin de werkzaamheden waarvan betaling wordt gevorderd zijn verricht, andere opdrachtnemers en mogelijk deels andere werkzaamheden. Nu [appellant] niet in het tegenbewijs is geslaagd, staat vast dat [geïntimeerde] de door hen gedeclareerde werkzaamheden (factuur 25 september 2007) hebben verricht en de vordering terecht is toegewezen. De grieven falen.
De slotsom.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, voor wat betreft het geliquideerd salaris voor de advocaat begroot op
€ 2.235,00 (tarief II / 2,5 punten). De gevorderde "nakosten" zullen als niet gespecificeerd worden afgewezen.
De beslissing
Het gerechtshof:
recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 419,- aan verschotten en € 2.235,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, L. Groefsema en I. Tubben en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechzitting van dit hof van dinsdag 10 juli 2012 in bijzijn van de griffier.