ten aanzien van de grieven
3.1 Grief I luidt dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 26 oktober 2010 heeft overwogen dat [appellant] een bedrag van € 2.750,- (te vermeerderen met rente en kosten) van [geïntimeerde] vordert. Grief II luidt dat de kantonrechter in het eindvonnis van 4 januari 2011 heeft overwogen dat [appellant] een bedrag van € 3.300,28 (te vermeerderen met rente en kosten) van [geïntimeerde] vordert. Bij bespreking van deze grieven (wat hiervan ook zij) heeft [appellant] geen belang, gelet op de omstandigheid dat hij zijn eis in de appeldagvaarding heeft vermeerderd. De grieven falen.
3.2 Met de grieven III, IV en V, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, komt [appellant] in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] de huur heeft opgezegd tegen 1 maart 2010 en dat [appellant] met het beëindigen van de huur per 1 maart 2010 heeft ingestemd.
3.3 Uit de overwegingen van de kantonrechter volgt dat hij (naar 's hofs oordeel terecht) ervan is uitgegaan dat stelplicht en bewijslast van de tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden door [geïntimeerde] en de aanvaarding daarvan door [appellant], conform de hoofdregel van art. 150 Rv, op [geïntimeerde] rusten.
3.4 In de kern genomen komen de overwegingen van de kantonrechter erop neer dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist de door [geïntimeerde] bij antwoord geponeerde en bij dupliek gespecificeerde stelling dat [appellant] in januari 2010 met haar opzegging per e-mail mondeling heeft ingestemd met de mededeling:
"Laat me even weten wanneer je precies vertrekt dan kan ik maatregelen treffen."
[appellant] betwist in hoger beroep echter uitdrukkelijk dat [geïntimeerde] de huur heeft opgezegd per 1 maart 2010 en dat hij met een beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per genoemde datum heeft ingestemd. [geïntimeerde] heeft, aldus [appellant], haar stelling niet onderbouwd door overlegging van de e-mail waarmee zij zou hebben opgezegd en zij heeft niet de in de huurovereenkomst opgenomen vormvoor¬schriften (opzeg¬ging per deurwaardersexploot of aangetekende brief) in acht genomen. Bovendien is het niet geloofwaardig, zo stelt [appellant] voorts, dat hij zou hebben ingestemd met de tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst, omdat hij daar geen belang bij had. Gelet op deze betwisting door [appellant] kan het oordeel van de kantonrechter dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] heeft ingestemd met het beëindigen van de huurovereenkomst per 1 maart 2010, geen stand houden. In zoverre slagen de grieven. In hetgeen hierna volgt, zal het hof beoordelen of dit ertoe leidt dat de vordering van [appellant] kan worden toegewezen.
3.5 De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof ook de verweren die door [geïntimeerde] in eerste aanleg zijn gevoerd, maar door de kantonrechter zijn verworpen of onbesproken zijn gelaten, dient te behandelen.
3.6 [geïntimeerde] stelt (samengevat) het volgende. [appellant] en zij zijn ex-partners. Hun relatie heeft zeven jaar geduurd, waarvan ze de laatste anderhalf jaar samenwoonden in een woning van [appellant] in [woonplaats]. Op 30 oktober 2009 heeft [appellant] de relatie verbroken, [geïntimeerde] toevoegende dat ze moest "opdonderen". Bij wijze van noodoplossing ([geïntimeerde] beschikte over inkomen noch onderdak elders) heeft zij toen de woonruimte aan de [adres] te [woonplaats] van [appellant] gehuurd. [geïntimeerde] stelt dat het hierbij om illegale woonruimte gaat, in welk verband zij verwijst naar het hiervoor in rechtsoverweging (r.o.) 1.3 vermelde beding dat indien van overheidswege wonen niet meer is toegestaan, de huurder is gehouden zonder vergoeding de woning op eerste afroep te ontruimen. Terwijl [appellant] wist in welke omstandigheden [geïntimeerde] verkeerde (48 jaar, geen baan en geen geld), heeft hij haar een huurcontract voor één jaar met voormeld beding laten tekenen, alsmede met het eveneens in r.o. 1.3 vermelde beding dat hij niet wenst te verhuren indien zij ([geïntimeerde]) een beroep doet op huurbescherming. Ondanks veel sollicitaties kon [geïntimeerde] geen baan vinden, totdat haar werk werd aangeboden op een camping in Frankrijk. Dat aanbod heeft zij aanvaard en op 8 maart 2010 heeft zij het gehuurde verlaten. Nadien is [appellant] naar Frankrijk gereisd om de verblijfplaats van [geïntimeerde] te achterhalen. Toen [appellant] de camping had gevonden waar [geïntimeerde] verbleef, heeft hij haar op 4 april 2010 bezocht. [appellant] heeft zich aldaar jegens [geïntimeerde] intimiderend gedragen door te vertellen (aan [X], de aldaar aanwezige ex-echtgenoot van [geïntimeerde]) over een incassobureau in Parijs en "foute Congolezen" die [geïntimeerde] wel eens een lesje zouden leren als ze niet betaalde. [geïntimeerde] heeft bij de politie in Frankrijk aangifte gedaan tegen [appellant], die haar voor de kosten van zijn reis naar de camping in Frankrijk een rekening van meer dan € 2.000,- heeft gestuurd. Nadien heeft zij nog twee maal bij de politie in Nederland aangifte gedaan wegens bedreigingen van [appellant] aan haar adres. Aldus tot zover [geïntimeerde], die ter onderbouwing van haar stellingen diverse producties in het geding heeft gebracht.
3.7 Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] aldus, dat zij meent dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] haar aan de huurovereenkomst houdt door betaling te verlangen van huurpenningen over het tijdvak dat zij de woonruimte aan de [adres] te [woonplaats] reeds had verlaten tot 1 november 2010. Of dit zo is, moet worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden, zoals de aard en inhoud van de overeenkomst, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wederzijdse kenbare belangen, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich van één en ander bewust is geweest (zie o.a. HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261). Stelplicht en bewijslast van dergelijke omstandigheden rusten op [geïntimeerde] (HR 16 januari 1987, NJ 1987, 553).
3.8 Het verweer van [appellant] tegen de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor in r.o. 3.6 verwoord, luidt dat er ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst geen sprake is geweest van (emotionele) dwang, noch dat door hem misbruik is gemaakt van de omstandigheden. Voor het overige heeft [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof deze als vaststaand aanneemt. Daarmee staat tussen partijen vast dat de bewoning door [geïntimeerde] van de door haar van [appellant] gehuurde woonruimte een tussen ex-partners getroffen noodoplossing was. Verder wist [appellant], toen hij de relatie met [geïntimeerde] verbrak en haar zijn woning uit zette, dat [geïntimeerde] elders geen onderdak had, over geen of weinig geld kon beschikken en op dat moment geen baan had. De bedingen dat [appellant] niet wenst te verhuren indien [geïntimeerde] een beroep op huurbescherming zou doen en dat [geïntimeerde] de woonruimte onmiddellijk (en zonder vergoeding) dient te ontruimen indien bewoning van overheidswege wordt verboden, benadrukken het tijdelijke en kennelijk meer informele karakter van de huurovereenkomst. [geïntimeerde] had geen belang bij het "uitzitten" van de huurovereenkomst tot 1 november 2010 in woonruimte op een steenworp afstand van [appellant], laat staan bij een verlenging van de overeenkomst voor onbepaalde tijd, en [appellant] wist dit ook. [appellant] had er kennelijk, zoals uit voormelde bedingen blijkt, belang bij dat hij niet bleef zitten met [geïntimeerde] als huurder waar hij niet (eenvoudig) vanaf zou kunnen en die onmiddellijk (en zonder nadere kosten) zou vertrekken indien overheidsmaatregelen dit nodig mochten maken. Met het karakter van de overeenkomst (noodoplossing tussen ex-partners, informeel) strookt voorts dat [geïntimeerde] zou proberen om zo snel mogelijk (werk te vinden en) te verhuizen, mede gelet op de gespannen persoonlijke situatie tussen partijen zoals die genoegzaam blijkt uit de overgelegde producties alsook uit het feit dat [geïntimeerde] drie maal aangifte heeft gedaan tegen [appellant] in verband met bedreigingen aan haar adres en de rekening van meer dan € 2000,- die [appellant] [geïntimeerde] zond voor zijn zoektocht door Frankrijk. Onder de gegeven omstandigheden en gelet op het belang van beide partijen bij een soepele overgang van de als noodoplossing bedoelde bewoning door [geïntimeerde] van de woonruimte aan de [adres] te [woonplaats] naar een voor [geïntimeerde] meer permanente oplossing op het moment dat zij werk had gevonden, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] zijn ex-partner, nadat de overgang vanuit de noodoplossing zich op 8 maart 2010 daadwerkelijk heeft voorgedaan en [geïntimeerde] de woonruimte heeft verlaten, houdt aan strikte naleving van het beding op grond waarvan zij tot 1 november 2010 gehouden zou zijn huurpenningen te betalen, aangezien van zwaarwegende(r) belangen aan zijn zijde niet is gebleken.
3.9 Derhalve slaagt het door [geïntimeerde] gedane beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, waarop de grieven III, IV en V alsnog afstuiten.
3.10 Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant], dat erop neerkomt dat hij kan verklaren dat met het sluiten van de huurovereenkomst in een behoefte van [geïntimeerde] werd voorzien en dat de huurovereenkomst niet met wederzijds goedvinden tussentijds is beëindigd. Dit bewijsaanbod is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet ter zake dienend.
3.11 De grieven VI en VII, waarmee [appellant] opkomt tegen de hoogte van het door de kantonrechter toege¬wezen bedrag respectievelijk tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, missen - gelet op het voorgaande - doel.
3.12 Grief VIII (per abuis vermeldt de appeldagvaarding nogmaals grief VII) heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en wordt daarom onbesproken gelaten.