“(…) Zoals verwacht hebben de B&W-leden geconcludeerd dat nog steeds geen invulling is gegeven aan de vragen zoals gesteld in de brief van 15 september 2009 (en in twee eerdere brieven van min of meer gelijke inhoud) en we nu dus met andere partijen in gesprek gaan. (…). Het spijt me van alle verloren energie, maar het is niet anders.”
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hof stelt vast dat het hoger beroep zich alleen uitstrekt tot de vonnissen van 19 mei 2010 en 15 december 2010 voor zover in de hoofdzaak in conventie gewezen. Het verweer van de gemeente dat [bedrijf X] niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het vonnis van 19 mei 2010 omdat zij daartegen reeds eerder heeft geappelleerd, gaat niet op. De gemeente heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter een voorlopige voorziening zal treffen zoals bedoeld in artikel 223 Rv. De kantonrechter heeft daarop bij vonnis van 19 mei 2010 beslist. Het hoger beroep van [bedrijf X] tegen dit vonnis kon, nu de kantonrechter geen uitdrukkelijk tussentijds beroep van zijn uitspraak had opengesteld, slechts gericht zijn tegen het provisionele deel van de uitspraak (Hoge Raad 6 februari 2009, NJ 2010, 139) en niet tegen de uitspraak voor zover die in de hoofdzaak is gedaan. Waar de kantonrechter in het eindvonnis van 15 december 2010 in de hoofdzaak verwijst naar en voortborduurt op hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 19 mei 2010, moeten deze beslissingen, ook gelet op de aanhef van het vonnis van 19 mei 2010 (“In de hoofdzaak en in het incident ex artikel 223 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.)”), geacht worden (mede) genomen te zijn in de hoofdzaak. Daartegen kon en mocht [bedrijf X] eerst hoger beroep instellen tegelijk met het beroep van het eindvonnis. In zoverre is [bedrijf X] dus ook ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 mei 2010.
4.2 Het gaat in deze zaak in essentie om het volgende. In 2004/2005 heeft de gemeente besloten om te komen tot een herbestemming van het historische gedeelte van het voormalige stadhuis aan de Markt 10 te Zaltbommel (hierna: het stadhuis) voor de uitoefening van de raadsfuncties, de trouwfuncties en de bordesfuncties alsmede voor de exploitatie van een horecagelegenheid. Tevens zouden in het stadhuis de lokale omroep Dijkland en het toeristeninformatiebureau Trip onder nader te bepalen voorwaarden gehuisvest blijven of worden. In verband met de beoogde herbestemming van het stadhuis moest een ingrijpende en kostbare renovatie plaatsvinden. Door de terbeschikkingstelling van een gedeelte van het stadhuis voor horeca-exploitatie zouden gelden moet worden gegenereerd voor dekking van de exploitatiekosten van het stadhuis. De gemeente en [X] hebben vanaf najaar 2007 overleg gevoerd over de invulling door [X] van de beoogde horecafunctie in het stadhuis. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen ter zake van de huur door [bedrijf X] van een gedeelte van het stadhuis van Zaltbommel ten behoeve van de exploitatie van een horecagelegenheid of dat partijen reeds in een dusdanig stadium van de onderhandelingen waren geraakt dat het de gemeente niet, zonder meer, vrij stond deze onderhandelingen af te breken. Daarbij gaat het hof er veronderstellenderwijze vanuit dat [X] handelde namens [bedrijf X] (i.o.).
4.3 De beoordeling of tussen partijen een huurovereenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. De vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij het tot stand komen waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen (Hoge Raad 2 februari 2001, NJ 2001, 179).
4.4 Uit hetgeen tussen partijen vast staat, volgt dat de herbestemming van het stadhuis en de daarmee samenhangende renovatie een complex project betrof waarbij diverse partijen betrokken waren en waarbij bovendien bestuurlijke en politieke afstemming diende plaats te vinden, mede met het oog op de financiering van het project en de toekomstige onderhoudslasten. Juist waar de herbestemming van het stadhuis in overleg met de beoogde gebruikers nog invulling diende te krijgen en het stadhuis nog geschikt moest worden gemaakt voor het gebruik ten behoeve van de nieuwe functies, kunnen, anders dan [bedrijf X] heeft betoogd, de onderhandelingen tussen de gemeente en [X] over een te sluiten huurovereenkomst niet los worden gezien van de andere bij de herbestemming van het stadhuis spelende factoren, zoals de renovatie van het stadhuis en de totale invulling van de diverse ruimten van het stadhuis.
4.5 Dat in december 2008 reeds een concept-huurovereenkomst voorlag die zowel door [X] als zijdens de gemeente werd geparafeerd is onder die omstandigheden onvoldoende om te kunnen concluderen dat tussen partijen reeds definitieve overeenstemming bestond over de huur door [bedrijf X] van een deel van het stadhuis. In dit verband is ook niet zonder betekenis dat partijen er vanaf hebben gezien om de concept-huurovereenkomst te ondertekenen; volstaan is met parafering door [X] en door de behandelend ambtenaar. Door [bedrijf X] is, tegenover de gemotiveerde stellingen van de gemeente terzake en daaraan mede ten grondslag liggende correspondentie tussen partijen, onvoldoende gemotiveerd betwist dat de geparafeerde concept-huurovereenkomst en de daarin opgenomen voorgenomen huursom als basis moest dienen voor de verdere politieke besluitvorming. Ook de instemming met de concept-huurovereenkomst door het college van burgemeester en wethouders, zoals daarover wordt gesproken in de correspondentie tussen de gemeente en [X], moet in dat licht worden bezien. Uitgangspunt voor de gemeente was immers, zo staat tussen partijen vast, dat met de huurprijs de kosten van exploitatie aan de zijde van de gemeente (zoveel mogelijk) gedekt zouden zijn en de concept-huurovereenkomst was nodig om de gemeenteraad gelden ter beschikking te laten stellen ten behoeve van de herbestemming en renovatie van het stadhuis. De concept-overeenkomst was een basis waarop verdere politieke besluitvorming kon plaatsvinden en een tussenstap in de onderhandelingen tussen partijen, waarbij niet alleen over de algemene essentialia van de huurovereenkomst maar over de totale herbestemming en renovatie van het stadhuis duidelijkheid moest worden verkregen en in de overeenstemming tussen partijen moest worden betrokken. Ook uit het gespreksverslag van november 2007 volgt dat partijen voor ogen hadden, alvorens tot een overeenkomst te kunnen komen, eerst een concrete intentieovereenkomst te sluiten.
4.6 Dat de concept-huurovereenkomst uitgebreid en gedetailleerd was en de essentialia van een huurovereenkomst bevatte, zoals [bedrijf X] heeft aangevoerd, kan er onder de gegeven omstandigheden niet aan afdoen dat in dit geval nog geen sprake was van definitieve overeenstemming. Dat met de concept-huurovereenkomst en het besluit van de gemeenteraad van 5 februari 2009 nog geen definitieve overeenstemming was bereikt, volgt ook uit de omstandigheid dat na de parafering van de overeenkomst en de besluitvorming door de gemeenteraad partijen zijn blijven onderhandelen over welke ruimten aan [X] in gebruik zouden worden gegeven, welke vorm van horecaexploitatie zou mogen worden uitgeoefend, welke (renovatie)werkzaamheden zouden worden uitgevoerd en welke partij daarvan de kosten zou dragen. Tevens is de gemeente er bij [X] op blijven aandringen om een bedrijfsplan en een financiële onderbouwing voor de beoogde exploitatie te presenteren alvorens het project in uitvoering kon worden genomen. Uit de correspondentie tussen partijen zoals die nog tot in het najaar van 2009 is gevoerd, kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat ook in de bedoeling van [X] nog geen sprake was van definitieve overeenstemming over de huur- en gebruiksovereenkomst. Onduidelijkheden over onder meer de omvang van het gehuurde, de uitvoering van bepaalde werkzaamheden, de toedeling van bepaalde kosten en het totale “financiële plaatje” stonden ook volgens [X] nog aan het sluiten van een definitieve overeenkomst in de weg. Gelet op de samenhang tussen de concept-huurovereenkomst en de verdeling van de ruimten en (kosten van) renovatie en inrichting van het stadhuis, kan de stelling van [bedrijf X] dat deze uitlatingen slechts de uitvoering betroffen en geen betrekking hadden op de overeenstemming tussen partijen, niet worden gevolgd.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat de door [bedrijf X] gestelde feiten en omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat partijen (definitieve) overeenstemming hebben bereikt over een huurovereenkomst.
4.8 Ook voor de conclusie dat het de gemeente niet vrij stond om de onderhandelingen met [X] te beëindigen, bestaat onvoldoende grond. Daarbij stelt het hof voorop dat het ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij staat de onderhandelingen af te breken. Dat is slechts anders indien dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent tenslotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (Hoge Raad 12 augustus 2005, NJ 2005, 467). De stellingen van [bedrijf X] kunnen, met inachtneming van deze bij deze beoordeling aan te leggen strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf, niet tot de conclusie leiden dat het afbreken van de onderhandelingen op grond van een gerechtvaardigd vertrouwen van [X] in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar was. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9 Partijen hebben gedurende enkele jaren met elkaar onderhandeld over exploitatie door [X] van een horecagelegenheid in het stadhuis in het kader van een algehele herbestemming van het stadhuis. Uit de correspondentie die tussen partijen gedurende dat onderhandelingstraject is gevoerd, volgt genoegzaam dat er verschillende stappen moesten worden gezet om tot definitieve overeenstemming te komen, waarbij de uiteindelijke besluitvorming en overeenstemming afhankelijk was van een complex aan factoren, waaronder diverse vergunningverleningen en politieke besluitvorming. Het hof onderkent dat door partijen reeds diverse stappen waren gezet om tot definitieve overeenstemming te geraken. Daarbij was duidelijk dat voor de (financiële dekking van de) herbestemming van het stadhuis de inkomsten uit de verhuur ten behoeve van een horecagelegenheid voor de gemeente van wezenlijk belang was voor het in uitvoering nemen van het project. Gelet op de beoogde herbestemming van het stadhuis en de daarvoor benodigde financiële middelen mocht de gemeente, mede gelet op de publieke functie die het stadhuis zou behouden of verkrijgen, in redelijkheid verlangen dat [X] een concreet bedrijfsplan met daarbij behorende financiële onderbouwing zou presenteren waaruit zou blijken dat hij in staat was om een technisch en financieel haalbare horecavoorziening in het stadhuis te realiseren en waaruit zou blijken van zijn financiële gegoedheid. Die wens heeft de gemeente reeds bij aanvang van de onderhandelingen geuit en die wens is zij in de loop van de onderhandelingen ook blijven herhalen. Ook de vraag zijdens de gemeente of [X] gebruik zou gaan maken van het in de concept-huurovereenkomst opgenomen financieringsvoorbehoud dient in dat licht te worden bezien. Dat in de concept-huurovereenkomst geen daartoe strekkende voorwaarde ten behoeve van de gemeente is opgenomen, maakt niet dat de gemeente dit in het kader van de onderhandelingen met [X] en haar keuze om al dan niet tot definitieve overeenstemming met [X] te geraken niet van [X] mocht verlangen. De gemeente heeft er bij [X] bij herhaling op aan gedrongen om, in verband met de politieke besluitvorming, tijdig zekerheid te geven over de financiering van het project en daarvoor duidelijke termijnen gesteld. Dat dit voor de gemeente essentieel was, moet voor [X] dan ook duidelijk zijn geweest. Die zekerheid heeft [X] niet tijdig gegeven. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat [X] aan wethouder Zondag rond 30 september 2009 inzage heeft gegeven in het financieringsvoorstel van de Rabobank, geldt dat [X] zelf meedeelde nog in gesprek te zijn met een andere financier (ING bank) en dat [X] bij zijn e-mail en brief van 1 en 12 oktober 2009 heeft aangegeven, mede gelet op het totale financiële plaatje, geen definitieve overeenkomst te willen sluiten zolang nog onduidelijkheid bestond over de in die correspondentie genoemde punten. Gelet op het uitblijven van de door de gemeente binnen de door haar gestelde termijnen verlangde duidelijkheid over de financiering en over de vraag of [X] inderdaad de horeca-exploitant van het stadhuis zou zijn, mocht de gemeente de onderhandelingen beëindigen teneinde met andere gegadigden te proberen overeenstemming te bereiken. Dit afbreken is, mede gelet op het belang van de gemeente om tot uitvoering van het project tot herbestemming van het stadhuis te kunnen komen, niet onaanvaardbaar of onrechtmatig jegens [X]. Dat de gemeente ook na de door haar gestelde datum van 1 oktober 2009 met [X] nog enige dagen in gesprek is gebleven, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat het de gemeente niet vrijstond om de onderhandelingen met [X] alsnog af te breken. Blijkens het gespreksverslag van 8 oktober 2009 is [X] op die datum nog een uiterste termijn gegeven maar ook binnen die termijn, en gelet op zijn brief van 12 oktober 2009, heeft [X] de vereiste duidelijkheid niet gegeven.
4.10 Hieruit volgt dat de vorderingen van [bedrijf X] in eerste aanleg dienen te worden afgewezen. Niet is komen vast te staan dat partijen definitieve overeenstemming hebben bereikt. De gemeente mocht de onderhandelingen afbreken en van onrechtmatig handelen zijdens de gemeente is geen sprake.
4.11 De grieven behoeven voor het overige geen bespreking meer. Dat geldt ook voor de door [bedrijf X] in hoger beroep gedane wijziging van eis. Door [bedrijf X] zijn geen feiten te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden. Voor bewijslevering bestaat dan ook geen aanleiding. De bestreden vonnissen voor zover in de hoofdzaak in conventie gewezen zullen worden bekrachtigd. [bedrijf X] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing