ECLI:NL:GHARN:2012:BW9491

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1075-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in strafzaak zonder oplegging van straf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank te Utrecht van 26 juli 2011. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand, ingediend door appellant, die niet is verschenen op de zitting. De rechtbank had eerder een bedrag van € 9.958,81 aan kosten van rechtsbijstand toegewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de kosten die in hoger beroep zijn ingediend niet in aanmerking kunnen worden genomen, omdat deze niet tijdig waren ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het indienen van een hogere factuur in hoger beroep. Het hof heeft de advocaat-generaal gehoord, die heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing van de rechtbank, maar met een verhoging van de forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift tot € 810,=. Het hof heeft uiteindelijk besloten de beschikking van de rechtbank te vernietigen en een vergoeding van € 10.361,60 toe te kennen aan appellant, inclusief de kosten van rechtsbijstand en de forfaitaire vergoeding. Het hof heeft daarbij de aard, omvang en complexiteit van de strafzaak in overweging genomen en vastgesteld dat de gedeclareerde kosten bovenmatig waren. De uitspraak benadrukt dat de declaratie van de raadsman slechts een uitgangspunt is en dat het hof niet gebonden is aan het door de raadsman gehanteerde uurtarief. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een vergoeding kan worden toegekend indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Pknr: 16-710932-07
Avnr: 1075-11
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door:
[naam appellant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
domicilie kiezende te [adres raadsman],
ten kantore van zijn raadsman,
hierna te noemen appellant.
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 26 juli 2011 houdende de beslissing op een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 28 februari 2012, de advocaat-generaal en namens appellant, [raadsman 2], advocaat te [plaats], namens [raadsman 1], advocaat te [plaats]. Appellant, is hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift, ingediend op 14 maart 2011 ter griffie van de rechtbank te Utrecht door [raadsman 1] voornoemd;
- de processen-verbaal van de behandeling van het verzoek door de rechtbank;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte rechtsmiddel van 23 augustus 2011, opgemaakt door de griffier van de rechtbank te Utrecht, waarbij namens appellant hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- het proces-verbaal van de raadkamer van dit hof van 1 december 2011;
- de overige zich in het dossier bevindende stukken.
OVERWEGINGEN
1. Bij kennisgeving niet verdere vervolging van 15 december 2010 is de zaak tegen appellant geëindigd. De zaak is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
2. Het inleidend verzoekschrift strekt, mede gelet op hetgeen de raadsman ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd tot toekenning van een vergoeding ter zake van:
- de kosten van de raadsman, [raadsman 1], ad € 11.720,99;
- de reiskosten van verzoeker voor het bijwonen van de terechtzittingen en het bezoeken aan zijn raadsman ad € 261,80;
- de forfaitaire vergoeding voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift.
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank als vergoeding in de kosten van de raadsman toegekend een bedrag van € 9.958,81. De rechtbank heeft daarbij de reistijd voor de helft in aanmerking genomen en geen vergoeding toegekend voor de gedeclareerde uren op 2 maart 2011, omdat niet is gebleken dat laatstgenoemde uren in onderhavige zaak zijn gemaakt. De rechtbank € 540,= voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift € 540,= toegewezen. Met betrekking tot de reiskosten van appellant heeft de rechtbank geen beslissing genomen.
4. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Appellant kan in zoverre daarin worden ontvangen.
5. Appellant heeft als grief tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerd dat de gedeclareerde reistijd voor het volledige tarief vergoed dient te worden. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman het verzoek aangepast in die zin dat wordt verzocht om een vergoeding wegens:
- de kosten van de eerste raadsman ad € 15.267,35;
- de kosten van de opvolgende raadsman, [raadsman 1] ad € 31.535,=
(€ 25.000, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 19 % BTW), zijnde de met appellant overeengekomen ‘lump sum’;
- de reiskosten van verzoeker voor de terechtzittingen van € 261,80;
- de forfaitaire vergoeding voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift.
6. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep, met dien verstande dat in plaats van de door de rechtbank toegekende forfaitaire vergoeding van € 540,= voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift, dient te worden verhoogd tot € 810,=.
7. Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reiskosten en in de kosten van een raadsman.
Op grond van artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
8. De reiskosten van appellant voor het bijwonen van de verhoren bij de rechter-commissaris in de rechtbank te Utrecht op 9 december 2009 en 11 december 2009 zijn voor toewijzing vatbaar op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde. Toegewezen kan worden:
2 maal een retour NS 2e klasse [plaats]-Utrecht à € 25,80 = € 51,60.
9. Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof voorop dat de declaratie van de raadsman niet meer is dan een uitgangspunt, dat door het hof wordt betrokken in zijn oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn aan appellant een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman en zo ja, tot welk bedrag. Deze maatstaf voor het beoordelen van het verzoek brengt met zich mee dat het hof geenszins gebonden is aan de door de raadsman gedeclareerde tijd of het door hem/haar gehanteerde uurtarief.
10. Bij het verzoek zoals dat aan de rechtbank is gedaan, is gevoegd een declaratie van 31 mei 2011 met urenspecificatie van [raadsman 1] ter hoogte van
€ 11.720,99. De rechtbank heeft naar aanleiding van en op basis van die gegevens beslist. In hoger beroep heeft de raadsman ter zitting overgelegd een factuur, d.d. 10 februari 2009, gericht aan appellant ter hoogte van € 31.535,= van het kantoor van [raadsman 1] en een factuur d.d. 19 februari 2009 met urenspecificatie van de voorganger van [raadsman 1] van € 15.267,35 en verzocht om een vergoeding ter zake van beide facturen.
11. Het hof stelt vast dat beide facturen niet bij het inleidende verzoek zijn gevoegd noch in eerste aanleg aan de rechtbank zijn overgelegd, terwijl deze -gelet op de data- toentertijd wel bekend waren bij appellant. Van appellant mag worden verlangd dat hij in zijn inleidend verzoek volledig was geweest en beide in hoger beroep alsnog ingebrachte facturen had overgelegd. Het hof wijst erop dat de termijn van drie maanden voor indiening van een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering mede is bedoeld om het de gewezen verdachte in staat te stellen ter zake van de kosten van rechtsbijstand een volledig verzoek in te dienen. Niet valt in te zien waarom in dit geval die termijn niet toereikend zou zijn. De raadsman heeft geen afdoende verklaring kunnen geven voor het pas in hoger beroep inbrengen van de factuur van [raadsman 1]. Met betrekking tot de factuur van de eerste raadsman heeft hij aangevoerd dat over de verschuldigdheid van deze kosten van rechtsbijstand een civiele procedure is gevoerd waarop eerst bij vonnis van 29 juni 2011 is beslist. Naar het oordeel van het hof staat deze omstandigheid niet in de weg aan het opnemen van de door middel van deze factuur gedeclareerde kosten in het inleidend verzoek, onder vermelding van de lopende civiele procedure. Gelet op het voorgaande zal het hof in hoger beroep slechts in aanmerking nemende kosten van rechtsbijstand zoals die bij het inleidende verzoek zijn gepresenteerd en bij de rechtbank aan de orde zijn geweest. Overigens merkt het hof op dat nu volgens de factuur d.d. 31 mei 2011 de werkelijke kosten van rechtsbijstand van [raadsman 1] € 11.720,99 hebben bedragen, er in ieder geval geen gronden van billijkheid aanwezig zouden zijn om een hoger vergoeding dan dat bedrag toe te kennen. Het feit dat appellant een “lump sum” afspreekt met zijn raadsman, is en blijft voor zijn rekening en risico.
12. Het hof heeft ten aanzien van de gevraagde vergoeding ter zake van de kosten voor rechtsbijstand van [raadsman 1] acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de strafzaak. Het hof zal, zoals hiervoor is overwogen, slechts acht slaan op de factuur d.d. 31 mei 2011 waarbij de daadwerkelijk bestede uren van [raadsman 1] zijn gedeclareerd. Met betrekking tot die declaratie is het hof van oordeel dat het gedeclareerde bedrag bovenmatig geacht moet worden, in het bijzonder het door de raadsman gehanteerde uurtarief. Ook komen de gemaakte uren op 2 maart 2011 niet voor vergoeding in aanmerking, daar de zaak reeds geëindigd was. Daarnaast komt overeenkomstig het beleid van het hof de gedeclareerde reistijd slechts voor het halve uurtariefvoor vergoeding in aanmerking. Het hof ziet geen aanleiding om in dit geval van dit beleid af te wijken. Het hof zal daarom op gronden van billijkheid als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toekennen een bedrag van € 9.500,=(inclusief BTW).
13. Gelet op de landelijke aanbeveling inzake verzoekschriften schadevergoeding kan nu het verzoekschrift in twee instanties is behandeld een vergoeding voor kosten verbonden aan de indiening en behandeling van dit verzoekschrift worden toegewezen € 810,= (inclusief BTW).
14. Het hof zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
BESCHIKKENDE
Het hof:
- vernietigt de beschikking waarvan beroep en kent aan appellant toe op gronden als hiervoor omschreven een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van € 10.361,60 (zegge tienduizend euro en driehonderd éénenzestig euro en zestig cent) en gelast de tenuitvoerlegging daarvan;
- wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
- beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op het bankrekeningnummer [nummer] t.n.v. [naam].
Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mrs. E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
C. Caminada en R.W. van Zuijlen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. E.S. van Soest, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 april 2012.