ECLI:NL:GHARN:2012:BW8208

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.105.197
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatiebesluit voor jeugdzorg en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, hierna te noemen '[het kind]', tegen een indicatiebesluit van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De ouders zijn in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van '[het kind]' is verlengd. De ouders verzoeken het hof om de uithuisplaatsing met terugwerkende kracht op te heffen en '[het kind]' aan hen toe te vertrouwen. De stichting heeft het verzoek van de ouders bestreden en verzoekt het hof om het hoger beroep ongegrond te verklaren.

Het hof overweegt dat het indicatiebesluit van de stichting niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat er geen termijn is opgenomen voor de geldigheid van de zorg. Dit is in strijd met de Wet op de Jeugdzorg, die vereist dat een indicatiebesluit een geldigheidsduur moet bevatten. Het hof stelt vast dat de stichting sinds 2012 een nieuw beleid voert waarbij geen termijnen meer in de indicatiebesluiten worden opgenomen, wat volgens het hof niet in overeenstemming is met de wet. Het hof wijst op de noodzaak van een termijn om te waarborgen dat de zorg regelmatig wordt beoordeeld en dat onnodige zorg wordt voorkomen.

Daarnaast merkt het hof op dat de handelwijze van de stichting in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven waarborgt. Het hof besluit dat de stichting in de gelegenheid moet worden gesteld om een nieuw indicatiebesluit over te leggen dat aan de wettelijke vereisten voldoet. De mondelinge behandeling wordt aangehouden, en het hof heeft aanvullende informatie nodig om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders hebben hulpverlening ontvangen, maar de stichting heeft geen bewijs geleverd voor de stellingen over de situatie van de ouders. Het hof roept de stichting en de ouders op om de benodigde stukken over te leggen voor de voortzetting van de mondelinge behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.197
(zaaknummer rechtbank 308438)
beschikking van de familiekamer van 7 juni 2012
inzake
[verzoekster]
en
[verzoeker],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep, verder te noemen “de moeder” respectievelijk “de vader” en gezamenlijk “de ouders” te noemen,
advocaat: mr. J. Frissen te ’s-Gravenhage,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de stichting”.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders,
woonplaats gekozen hebbende bij de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 13 januari 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 april 2012, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De ouders verzoeken het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de uithuisplaatsing van na te noemen [het kind] alsnog met terugwerkende kracht vanaf 29 december 2011 op te heffen en te bepalen dat [het kind] terstond aan hun zorg zal worden toevertrouwd door feitelijke overgave van [het kind] aan de ouders te gelasten en de stichting te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 mei 2012, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de ouders bestreden. De stichting verzoekt het hof het hoger beroep van de ouders ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De pleegouders hebben binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 25 mei 2012 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de stichting zijn verschenen [...] (gezinsvoogd) en [...] (leidinggevende). Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is met schriftelijke kennisgeving vooraf niemand verschenen. De pleegouders zijn – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1 De ouders hebben sinds 5 januari 2010 een affectieve relatie, waaruit op [geboortedatum] 2011 [het kind], verder te noemen “[het kind]”, is geboren. De vader heeft [het kind] erkend. De ouders zijn op 2 mei 2011 gehuwd. Zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] uit.
3.2 [het kind] is voorlopig onder toezicht van de stichting gesteld van 1 april 2011 tot 1 juli 2011. Bij beschikking van 29 juni 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht, op verzoek van de raad, [het kind] onder toezicht gesteld van de stichting met ingang van 29 juni 2011 tot 29 juni 2012.
3.3 De stichting heeft op 22 juni 2011 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “Wjz”).
3.4 Bij beschikking van 21 april 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de stichting machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een AWBZ-voorziening verleend met ingang van 22 april 2011 tot 1 juli 2011. Bij beschikking van 29 juni 2011 heeft de kinderrechter de stichting machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs verleend met ingang van 29 juni 2011 tot 29 december 2011, welke machtiging nadien steeds is verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 14 juni 2011, heeft de stichting verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor verblijf pleegouders 24-uurs, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 22 juni 2011 met kenmerk (bedoeld zal zijn:) [...], verlengd met ingang van 15 januari 2012 tot 29 juni 2012.
3.7 [het kind] heeft na haar geboorte met de moeder op de afdeling Kindergeneeskunde van het Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein verbleven. De moeder is van 23 februari 2011 tot 25 februari 2011 met een IBS opgenomen op de PAAZ-afdeling van het Ziekenhuis Overvecht te Utrecht. De IBS is nadien niet verlengd. De ouders zijn met [het kind] op 25 februari 2012 vertrokken uit Nederland. De ouders zijn vervolgens met [het kind] in Frankrijk aangehouden, in hechtenis genomen; [het kind] is naar Nederland teruggebracht en aansluitend in een pleeggezin geplaatst.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2 Een verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing (artikelen 1:261 en 1:262 BW) is, indien de machtiging zorg betreft als bedoeld in artikel 5 WJZ, gericht op effectuering van een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 6 WJZ, waarbij de aanspraak ten behoeve van de minderjarige op de beoogde jeugdzorg wordt gevestigd. Het indicatiebesluit is de grondslag waarop de kinderrechter de beschikking neemt. Dit brengt mee dat bij het verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit dient te worden overgelegd. De stichting heeft een indicatiebesluit van 22 juni 2011 overgelegd, op grond waarvan de kinderrechter in de rechtbank bij de bestreden beschikking de verlenging van de uithuisplaatsing van [het kind] heeft uitgesproken. In dit indicatiebesluit heeft de stichting onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Kenmerk: [...]
(…)
Veenendaal, 22 juni 2011
(…)
Het indicatiebesluit wordt afgegeven voor:
[het kind], geboren op [geboortedatum]-2011. BSN [...]
(…)
De volgende hulp wordt noodzakelijk geacht:
1.De zorg is nodig voor: de jeugdige
Zorgvorm 0052 verblijf pleeggezin 24 uurs
Duur in overleg met zorgaanbieder
Omvang in overleg met zorgaanbieder
Wettelijk kader Deze hulp valt onder de Wet op de Jeugdzorg. Dit betekent dat een voorziening voor jeugdzorg deze hulp moet bieden.
(…)
Geldigheid indicatiebesluit en verlenging van de uhp: De einddatum van dit indicatiebesluit staat hierboven vermeld. (…)“
4.3 Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6 Wjz dient de stichting wanneer zij een zogenaamd indicatiebesluit neemt, daarbij onder meer de termijn aan te geven gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen (eerste lid onder c) en de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht (eerste lid onder d). Ingevolge artikel 23 Uitvoeringsbesluit Wjz bedraagt de in het indicatiebesluit vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt, in beginsel ten hoogste een jaar. Dat is anders ingeval – zakelijk weergegeven – een kind al twee jaar bij hetzelfde pleeggezin geplaatst is en thuisplaatsing bij de ouders niet is te voorzien dan wel indien sprake is van een AWBZ-indicatie waarbij het kind al langer dan twee jaar op dezelfde zorgvorm is aangewezen en te voorzien is dat hij of zij op deze zorgvorm aangewezen blijft. Naar het oordeel van het hof is van deze uitzonderingen in het onderhavige geval geen sprake, zodat de in het indicatiebesluit van 22 juni 2011 vast te leggen termijn gedurende welke de aanspraak geldt, ten hoogste een jaar kan zijn. Het hof constateert dat in dit indicatiebesluit geen termijn is opgenomen en evenmin is aangegeven binnen welke termijn de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht. De vertegenwoordigers van de stichting hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat de stichting sinds 2012 een nieuw beleid voert dat inhoudt dat geen termijnen meer in de indicatiebesluiten worden opgenomen, maar dat daarin enkel nog omschreven wordt welke doelen behaald moeten worden. Naar het oordeel van het hof voldoet daarmee een indicatiebesluit niet aan de wettelijke eisen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever (de beperkte geldigheidsduur van) het indicatiebesluit van groot belang acht. In de memorie van toelichting bij artikel 5 Wjz (Tweede Kamer 2001-2002, 28 168, nr 3, p. 55) is dienaangaande vermeld:
“Aanspraken voor onbepaalde duur zijn niet gewenst. Immers regelmatig moet worden beoordeeld, of de cliënt nog behoefte heeft aan de geïndiceerde zorg. Het doel hiervan is zoveel mogelijk te voorkomen dat onnodige of minder effectieve zorg wordt verleend. In verband hiermee zal het indicatiebesluit de termijn noemen gedurende welke de aanspraak geldt”.
(Ook) de wetgever is derhalve van oordeel dat het indicatiebesluit niet een puur formeel, “bureaucratisch” vereiste voor financiering van zorg is.
Daar komt bij dat de handelwijze van de stichting in deze op gespannen voet staat met artikel 8 EVRM, nu een maatregel van kinderbescherming als die tot uithuisplaatsing van een minderjarige een inmenging van het openbaar gezag betekent in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van ouder en kind (artikel 8 lid 1EVRM). Die inmenging is slechts toegestaan voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de in lid 2 van dit artikel genoemde gevallen. Indien, zoals hier, niet is voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor de hiervoor bedoelde inmenging, is sprake van schending van artikel 8 EVRM.
Het hof zal, mede gezien de omstandigheid dat - zoals hierna in 4.4 wordt overwogen - de beslissing op het onderhavige verzoek zal worden aangehouden, de stichting in de gelegenheid stellen een indicatiebesluit over te leggen dat aan de wettelijke vereisten voldoet.
4.4 Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen op de vraag of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding dan wel voor onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De stichting heeft naar voren gebracht dat de ouders op dit moment hulpverlening ontvangen van SPB Altrecht, vanuit welke organisatie de stichting zorgmeldingen ontvangt. Volgens de stichting gaat het om ruzies tussen de ouders en psychische verwarring bij beide ouders. Recentelijk ontvangt de stichting ook zorgmeldingen vanuit de woningbouwcoöperatie waarvan de ouders een woning huren. Zo zou er volgens de stichting een huurachterstand bestaan die mogelijk tot een ontruiming leidt. Ook heeft de stichting uit politiecontacten begrepen dat de ouders overlast veroorzaken. De ouders betwisten deze stellingen van de stichting. Het hof kan hierover niet oordelen, zolang de stellingen van de stichting niet ondersteund worden door enig bewijs. Om tot een oordeel te komen heeft het hof bovendien het raadsrapport nodig dat aan het oorspronkelijk verzoek tot uithuisplaatsing ten grondslag heeft gelegen en het verslag van het persoonlijkheidsonderzoek van vader. Het hof zal zoals overwogen, de beslissing op het voorliggend verzoek aanhouden en de stichting en de ouders in de gelegenheid stellen de voormelde stukken over te leggen, waarbij het hof er van uit gaat dat de vader het verslag van het persoonlijkheidsonderzoek en zijn reactie daarop zo spoedig mogelijk aan de stichting zal doen toekomen.
4.5 Het hof zal de mondelinge behandeling voortzetten op donderdag 28 juni 2012 om 11.00 uur in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, waarvoor de ouders, hun advocaat, de stichting, de pleegouders en de raad hierna zullen worden opgeroepen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de stichting en de ouders uiterlijk 21 juni 2012 over te leggen de stukken zoals vermeld in de overwegingen 4.4. en 4.5, met afschriften over en weer, aan de raad en aan de pleegouders;
bepaalt dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet op donderdag 28 juni 2012 om 11.00 uur in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, waarvoor de ouders, hun advocaat, de stichting, de raad en de pleegouders bij deze zijn opgeroepen;
roept de raad uitdrukkelijk op te verschijnen op de hiervoor vermelde zittingsdatum zodat het hof zijn advies kan inwinnen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, A.E.F. Hillen en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, en is op 7 juni 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.