GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.944
(zaaknummer rechtbank 120766 / JE RK 11-690)
beschikking van de familiekamer van 24 mei 2012
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen "de moeder",
advocaat: mr. C. Verrillo te Oldenzaal,
Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
gevestigd te Hengelo,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen "de stichting".
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
woonplaats onbekend,
verder te noemen “de vader”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Almelo van 6 januari 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 april 2012, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, onder gegrondverklaring van de beroepsgronden, en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen [het kind] onmiddellijk of zo spoedig mogelijk wordt opgeheven c.q. niet langer wordt verleend.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 april 2012, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De stichting verzoekt het hof het verzoek van de moeder te verwerpen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2012 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn [...] (gezinsvoogd) en [...] (praktijkleider) verschenen. De Raad voor de Kinderbescherming te Almelo (verder te noemen "de raad") is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. De vader is, hoewel deugdelijk opgeroepen, niet verschenen.
3.1 Uit de inmiddels verbroken relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2009 [het kind] geboren, over wie de moeder alleen het gezag uitoefent. De vader heeft [het kind] erkend.
3.2 Uit een eerdere relatie van de moeder is op [geboortedatum] 1998 [kind 2] (verder te noemen "[kind 2 ]") geboren. [kind 2] is toen zij ongeveer vier maanden oud was wegens mishandeling geplaatst in een pleeggezin, waar zij sedertdien verblijft. In januari 2007 is de moeder ontheven van het gezag over [kind 2]. Tussen de moeder en [kind 2] vindt omgang plaats.
3.3 Bij beschikking van 8 juli 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Almelo, op verzoek van de raad, [het kind] onder toezicht gesteld van de stichting, welke termijn telkens is verlengd, laatstelijk bij beschikking van 22 juni 2011 voor de duur van een jaar.
3.4 Bij beschikking van 16 november 2009 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot spoedplaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 16 november 2009 tot en met 26 november 2009 en elke nadere beslissing aangehouden tot de zitting van 26 november 2009.
3.5 Bij de beschikking van 26 november 2009, die is bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 8 juni 2010, heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 27 november 2009 voor de duur van de ondertoezichtstelling, welke machtiging daarna is verlengd.
3.6 De stichting heeft op 1 juni 2010 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wet op de Jeugdzorg (verder “WJZ”) met de geldigheidstermijn van 1 jaar na aanvang zorg.
3.7 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Almelo op 23 mei 2011, heeft de stichting onder meer verzocht ter effectuering van het indicatiebesluit de machtiging te verlengen om [het kind] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.8 Bij beschikking van 22 juni 2011 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 juli 2011 voor de duur van zes maanden verlengd, op welke plaatsing het in die beschikking genoemde indicatiebesluit betrekking heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
3.9 Op 14 november 2011 heeft het Ambulatorium twee onderzoeksrapporten uitgebracht; een naar aanleiding van het psychodiagnostisch onderzoek betreffende [het kind] en een naar aanleiding van het psychodiagnostisch onderzoek betreffende de moeder.
3.10 Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 januari 2012 voor de duur van zes maanden verlengd, indien en voor zover het indicatiebesluit daartoe strekt.
3.11 [het kind] is op 16 november 2009 geplaatst in een crisispleeggezin en enkele maanden later in het huidige pleeggezin. Er vindt eenmaal per maand gedurende anderhalf uur omgang tussen de moeder en [het kind] plaats bij de stichting.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2 Een verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing (artikelen 1:261 en 1:262 BW) is, indien de machtiging zorg betreft als bedoeld in artikel 5 WJZ, gericht op effectuering van een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 6 WJZ, waarbij de aanspraak ten behoeve van de minderjarige op de beoogde jeugdzorg wordt gevestigd. Het indicatiebesluit is de grondslag waarop de kinderrechter de beschikking neemt. Dit brengt mee dat bij het verzoek om (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing een geldig en ter zake dienend indicatiebesluit dient te worden overgelegd. Bij het inleidend verzoekschrift heeft de stichting de kinderrechter verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg overeenkomstig het indicatiebesluit te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Vast staat dat de plaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg zorg betreft als bedoeld in artikel 5 WJZ. Het door de stichting bij het verzoekschrift overgelegde indicatiebesluit dateert van 1 juni 2010 en heeft een geldigheidsduur van 1 jaar na de aanvang van de zorg, te weten 8 juli 2010 (ingangsdatum verlenging machtiging tot uithuisplaatsing). Het bij het verzoekschrift overgelegde indicatiebesluit was niet meer geldig ten tijde van de ingangsdatum van de opvolgende verlenging van de machtiging uithuisplaatsing (8 juli 2011) bij beschikking van 22 juni 2011 en derhalve ook niet bij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de bestreden beschikking, die immers van 6 januari 2012 dateert.
4.3 De stichting heeft ter mondelinge behandeling naar aanleiding van de vraag waarom zij geen geldig indicatiebesluit heeft overgelegd, verklaard dat in verband met afspraken met de provincie Overijssel, zorgaanbieders en rechtbanken in het ressort er geen einddatum meer op de aanspraak voor zorg wordt genoemd in het indicatiebesluit. Er is een overgangsperiode waarbij een indicatiebesluit met een bepaalde geldigheidsduur gezien moet worden als een indicatiebesluit dat voor langere tijd geldt. Het hof is van oordeel dat, nog daargelaten dat hieromtrent geen stukken zijn overgelegd, deze handelwijze onaanvaardbaar is. Niet gebleken is immers dat zij op enige wettelijke regeling is gebaseerd. Nu een maatregel van kinderbescherming als die tot uithuisplaatsing van een minderjarige een inmenging van het openbaar gezag betekent in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van ouder en kind (artikel 8 lid 1 EVRM), is deze inmenging niet toegestaan, tenzij zij bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de in artikel 8 lid 2 EVRM genoemde gevallen. Indien, zoals hier, niet is voldaan aan de vereisten die de wet stelt voor de hiervoor bedoelde inmenging, is sprake van schending van artikel 8 EVRM.
4.4 Hier komt bij dat de wetgever (de beperkte geldigheidsduur van) het indicatiebesluit van groot belang acht, zoals blijkt uit de volgende passage uit de memorie van toelichting bij artikel 5 WJZ (Tweede Kamer 2001-2002, 28 168, nr 3, p. 55):
“Aanspraken voor onbepaalde duur zijn niet gewenst. Immers regelmatig moet worden beoordeeld, of de cliënt nog behoefte heeft aan de geïndiceerde zorg. Het doel hiervan is zoveel mogelijk te voorkomen dat onnodige of minder effectieve zorg wordt verleend. In verband hiermee zal het indicatiebesluit de termijn noemen gedurende welke de aanspraak geldt”.
(Ook) de wetgever is derhalve van oordeel dat het indicatiebesluit niet een puur formeel, “bureaucratisch” vereiste voor financiering van zorg is.
4.5 Voor zover het hof kan nagaan, is door de stichting in de onderhavige procedure geen ander indicatiebesluit overgelegd dan dat van 1 juni 2010. De geldigheidstermijn van dat indicatiebesluit is reeds verstreken en dit besluit kan daarom, gelet op het voorgaande, niet ten grondslag liggen aan een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 januari 2012. Het hof zal de stichting echter, in het belang van [het kind] en bij wijze van uitzondering, in de gelegenheid stellen alsnog een geldig indicatiebesluit over te leggen, nu gelet op na te noemen factoren sprake is van een noodsituatie die ertoe leidt dat het onverantwoord is dat de aanspraak op de beoogde zorg wordt doorbroken. De machtiging tot uithuisplaatsing is voor de eerste maal verleend en naderhand verlengd omdat er zodanig sterke aanwijzingen waren voor mishandeling en verwaarlozing van [het kind] dat terugplaatsing naar huis onverantwoord was daar haar veiligheid niet kon worden gewaarborgd. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de naar aanleiding van de verdenking van strafbaar handelen van de moeder jegens [het kind] tegen de moeder ingezette strafvervolging nog steeds loopt. Voorts is uit het onder 3.9 genoemde psychodiagnostisch onderzoek betreffende de moeder gebleken dat zij emotioneel beschadigd en beperkt is, dat zij haar kwetsbaarheden en emoties bagatelliseert en ontkent, en dat er zorgen zijn over de mogelijkheden van de moeder [het kind] op affectief gebied te begeleiden en sensitief op de emotionele behoeften van [het kind] in te spelen.
4.6 Het hof zal de moeder en de vader in de gelegenheid stellen om op de inhoud van het door de stichting over te leggen indicatiebesluit te reageren. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
stelt de stichting in de gelegenheid om op uiterlijk 30 mei 2012 een geldig indicatiebesluit over te leggen;
stelt de moeder in de gelegenheid om op uiterlijk 6 juni 2012 op de inhoud van het door de stichting overgelegde indicatiebesluit te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, A.E.F. Hillen en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 24 mei 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.