ECLI:NL:GHARN:2012:BW4851

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.023.516-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Risicoaansprakelijkheid voor dieren en eigen schuld bij een ongeval tijdens een springconcours

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een ongeval tijdens een springconcours waarbij een paard, Robin, door een klap van een ander paard, Romeo, een gebroken been opliep en uiteindelijk moest worden afgemaakt. De appellante, die de eigenaar van Robin is, stelde de geïntimeerde aansprakelijk voor de schade die zij had geleden door het ongeval. Het hof moest zich buigen over de vraag of er sprake was van risicoaansprakelijkheid voor de dieren en in hoeverre de eigen schuld van de appellante een rol speelde in de schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde risicoaansprakelijk was voor het gedrag van haar paard, maar dat de appellante ook een eigen schuld had door te dicht achter het paard van de geïntimeerde langs te rijden. Het hof concludeerde dat de schadeverdeling 50% voor de geïntimeerde en 50% voor de appellante zou zijn, waarbij de billijkheidscorrectie niet leidde tot een andere verdeling. De appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat de schade door het gedrag van de geïntimeerde was veroorzaakt, en de omstandigheden van het concours maakten het onoverzichtelijk voor beide partijen. Het hof verwees de zaak naar de rol om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de schadevergoeding.

Uitspraak

Arrest d.d. 1 mei 2012
Zaaknummer 200.023.516/01
(zaaknummer rechtbank: 140177/HA ZA 07-1588)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F. Kolkman, kantoorhoudende te Wierden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge, kantoorhoudende te Zwolle.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 29 maart 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ingevolge voormeld tussenarrest hebben op 12 juli 2011 en op 15 november 2011 getuigenverhoren plaats gevonden. De daarvan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
[appellante] heeft een akte genomen. Beide partijen hebben nog een memorie na enquete genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
De beoordeling
Wederom met betrekking tot de grieven
1. Bij voormeld tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] opgedragen
A. tegenbewijs te leveren tegen de voorshandse aanname van het hof dat de klap
van Romeo de breuk van het linkerachterbeen van Robin heeft veroorzaakt;
B. te bewijzen opgedragen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat
a. bij deelname aan de ruitersport zoals in het onderhavige geval een ongeval
zoals dit aan Robin is overkomen kan voorkomen, waarbij in redelijkheid noch
een ander noch zijn paard daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
b. [appellante] in de inspringbak met Robin (te) dicht achter Romeo langsreed,
waardoor Romeo is geschrokken en een klap heeft uitgedeeld.
c. [appellante] na het incident Robin rust had moeten geven. Nu dit niet is gebeurd is
[appellante] in grote mate zelf schuldig aan de schade.
A. Tegenbewijs
2. [geïntimeerde] heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs tegen de aanname dat de klap van het paard Romeo de breuk in het linkerachterbeen van het paard Robin heeft veroorzaakt. Het hof zal in het navolgende dan ook uitgaan van causaal verband (condicio sine qua non) tussen de klap van Romeo en het gebroken been van Robin.
B. Bewijs
3. Het hof overweegt duidelijkheidshalve dat de bewijsopdrachten onder a, b, en c moet worden geplaatst in de sleutel van de vraag of de door [appellante] geleden schade mede een gevolg is van (een) aan haar toe te rekenen omstandigheid(heden) op de voet van artikel 6:101 BW en vervolgens of de uitkomst van die causaliteitsafweging correctie behoeft uit oogpunt van billijkheid op de voet van de subsidiare maatstaf van die bepaling.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
4. Met betrekking tot de bewijsopdracht onder a. zijn geen specifieke verklaringen afgelegd, zodat het hof het bewijs op dat onderdeel niet geleverd acht.
5. Het hof zal thans ingaan op hetgeen onder b. te bewijzen is opgedragen. Het hof acht voor de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] in dit bewijs is geslaagd met name de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [appellante], [getuige 2] en [getuige 3] van belang die allen ten tijde van het ongeval op het concours hippique te Wierden aanwezig waren en daarover, voor zover op dit onderdeel van belang, de volgende verklaring hebben afgelegd. Getuige [getuige 1]:
"Ik was bezig het paard, Romeo, een deken op te doen en zag de klap niet, maar merkte het wel en hoorde het ook. Gelet op de plek waar het paard is geraakt moet [appellante] heel dicht achterlangs zijn gereden. Ik mocht op die plek wel staan. Er stonden meer paarden. De eerste reactie van [appellante] was: "stom dat ik er zo dicht langs reed". (………) dat ik het eigenlijk de eigen schuld vind van [appellante], hij is gewoon te dicht achterlangs gereden. Ik zag hem niet aan komen rijden, maar toen de klap gegeven was keek ik op en zag ik dat [appellante] met zijn paard er vlak achter stond."
[appellante] heeft als (partij)getuige verklaard:
"De afstand waarop ik achter het paard van mevrouw [geïntimeerde], Romeo, langsliep was ongeveer 1,5 á 2 meter."
Getuige [getuige 2] heeft verklaard:
"[appellante] komt daar met zijn paard over de oxer, draait naar links en op het moment dat hij dat doet komt hij achter het paard van mevrouw [geïntimeerde] langs, en slaat dat paard achteruit. Er zat ongeveer 1 á 1,5 meter tussen beide paarden."
Tenslotte is er nog een ooggetuigeverklaring van de getuige [getuige 3]:
"Ik was op het voorterrein/losrijterrein en zag [appellante] over de oxer springen. Na de landing moest [appellante] linksom en hij kwam toen achter het paard van Jolijn langs. Ik zag dat het paard van Jolijn achteruit sloeg en hoorde een klap. [appellante] reed niet tegen het paard van Jolijn aan, maar zo'n 1 á 1.5 meter erachter."
6. Op grond van de hiervoor geciteerde verklaringen van [getuige 1], [appellante], [getuige 2] en [getuige 3] is komen vast te staan dat [appellante] met zijn paard op een afstand van één a anderhalve meter doch op maximaal twee meter achter het paard van [geïntimeerde] is langsgelopen.
Hoewel de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] geen ooggetuigen zijn geweest en hun verklaringen derhalve niet doorslaggevend zijn voor hetgeen [geïntimeerde] dient te bewijzen, hebben hun verklaringen wel een toegevoegde waarde voor het verkrijgen van een antwoord op de vraag of de door [appellante] in acht genomen afstand betekent dat hij te dicht achter het paard van [geïntimeerde] langs. [getuige 4] heeft tengenover de raadsheer-commissaris verklaard:
"Je moet afstand houden. Wanneer een paard precies gaat slaan, kan ik niet zeggen. In de situatie van dit geval zou ik zeggen dat je er dan dus dicht achter langs bent gereden (…) Normaal gesproken moeten ruiters twee á drie meter afstand van elkaar houden, dat is praktisch gebruikelijk. In Wierden is ruimte genoeg, ook daar kun je die afstand wel in acht nemen"
De getuige [getuige 6], dierenarts, heeft verklaard:
"Ik was op 1 november 2006, de dag van het ongeval, niet aanwezig maar heb later het autopsieverslag gelezen. Daarin werd melding gemaakt van een fractuur van de tibia, veroorzaakt door trauma. Zo'n breuk kan niet veroorzaakt worden als je héél dicht achter het paard rijdt, er tegenaan als het ware, in dat geval is er meer sprake van wegduwen. Dan is het bijna onmogelijk dat de tibia breekt. Er moet dus in ieder geval een meter tussen hebben gezeten zodat er flinke mogelijkheid was om uit te halen. Aan het eind van de uithaal van de hoeven is de slagkracht het grootst."
7. Het hof acht op grond van de verklaringen van voornoemde getuigen [geïntimeerde] geslaagd in onderdeel b. van de bewijsopdracht en gaat er in het navolgende vanuit dat [appellante] met zijn paard te dicht achter het paard van [geïntimeerde] is langsgelopen, waardoor dit paard is geschrokken en achteruit heeft geslagen. De overige twee getuigen, waaronder [geïntimeerde] als partijgetuige en [getuige 6] verklaren niet specifiek op dit punt, met dien verstande dat [getuige 6] zegt dat uit het feit dat het paard van [appellante] is geraakt door de hoeven van het paard van [geïntimeerde] op zichzelf al betekent dat het [appellante] te dicht achter het paard van [geïntimeerde] langsliep.
8. Ten aanzien van het probandum onder c. is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet in het bewijs is geslaagd. Geen der getuigen heeft verklaard dat, indien [appellante] zijn paard na het incident rust had gegeven, de schade niet zou zijn ingetreden. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder rechtsoverweging 2 omtrent het causaal verband tussen de klap van Romeo en het gebroken been van Robin heeft overwogen, acht het hof het ook geenszins waarschijnlijk dat [appellante] door het paard na de klap toch aan het concours te laten deel nemen in grote mate zelf heeft bijgedragen aan de schade. Dit zou slechts anders zijn indien vast zou staan dat de opgelopen breuk door rust zou zijn genezen; dat is echter gesteld noch anderszins gebleken. Het hof wijst er daarbij op dat [geïntimeerde] zelf in eerste aanleg ter comparitie heeft verklaard:
"Ik erken dat het met een paard dat een fractuur heeft opgelopen, niet meer goed komt."
Het hof leidt daaruit af dat, ook al had [appellante] zijn paard na het incident niet meer laten deelnemen aan het concours, maar het paard rust hebben gegeven, dit niet betekent dat de schade voor [appellante] minder was geweest. Dat een aantal getuigen hebben verklaard zelf in een dergelijke situatie het paard rust te geven, dan wel het verstandig te vinden zulks te doen, doet daar niet aan af.
Causaliteitsafweging
9. Op grond van het vorenoverwogene komt het hof tot de conclusie dat er sprake is van "eigen schuld" in de zin van artikel 6:101 BW, welke is gelegen in het feit dat [appellante] met zijn paard te dicht achter het paard van [geïntimeerde] is langsgelopen. Artikel 6:101 BW bepaalt: Wanneer de schade het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen, in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Thans dient het hof dan ook vast te stellen in welke mate de aan [appellante] toe te rekenen omstandigheid heeft bijgedragen aan de schade.
10. Bij de beantwoording van de vraag in welke mate het gedrag van het paard Robin, - waarvoor [geïntimeerde] risicoaansprakelijkheid draagt - en het gedrag van [appellante] aan de schade van [appellante] hebben bijgedragen, neemt het hof in aanmerking dat enerzijds de risicoaansprakelijkheid berust op het onberekenbare gedrag van het paard van [geïntimeerde], dat zich heeft verwezenlijkt, en anderzijds dat [appellante] wel degelijk onvoorzichtig is geweest door te dicht achter Robin langs te lopen. Het hof stelt op basis van die afweging de mate van eigen schuld van [appellante] op 50%.
Het hof overweegt daarbij nog dat het door [appellante] gestelde feit dat [geïntimeerde] met haar paard op een plaats stond waar zij niet mocht staan - volgens hem een terrein dat alleen was bestemd was voor paarden die nog moesten inspringen - niet aannemelijk is geworden en derhalve, anders dan door [appellante] bepleit, niet tot een andere causaliteitsverdeling kan leiden. Immers, geen der getuigen heeft verklaard dat het verboden was zich met een paard te bevinden op de plaats waar het paard van [geïntimeerde] stond. Een aantal getuigen daarentegen hebben verklaard dat het bij het concours hippique te Wierden de gebruikelijk situatie is dat de paarden die nog moeten deelnemen aan de wedstrijd zich op hetzelfde terrein bevinden als de paarden die al klaar zijn.
Evenmin bestaat aanleiding van een andere causaliteitsverdeling dan de hiervoor door het hof genoemde 50% uit te gaan, om reden dat, naar als onbestreden vaststaat, het paard van [geïntimeerde] met het hoofd tegen een hek stond, zodat [appellante] wel gedwongen was achter in plaats van voor het paard te passeren. Dit moge zo zijn, gesteld noch anderszins gebleken is dat het feit dat [appellante] achterlangs moest passeren noodzakelijkerwijs met zich bracht dat dit zó dicht achterlangs moest gebeuren dat het paard van [geïntimeerde] het paard van [appellante] kon raken.
Billijkheidscorrectie
11. Tenslotte dient het hof te bezien in hoeverre de voornoemde causaliteitsverdeling - die er in beginsel toe zou moeten leiden dat partijen ieder de helft van de schade dragen - correctie behoeft op grond van de billijkheid. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid een andere verdeling eist moet rekening worden gehouden met de uiteenlopende ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle omstandigheden van het geval. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Aan de zijde van [appellante] is sprake van verwijtbaar handelen, zoals onder de rechtsoverwegingen 7 en 9 is uiteengezet. Van [appellante], als zeer ervaren ruiter mag worden verwacht dat hij voldoende zou hebben geanticipeerd op het feit dat een paard van nature een nerveus en schrikachtig dier is en dat het in een situatie waarin het daadwerkelijk schrikt, vaak reageert door met de achterhoeven te slaan. [appellante] heeft hier niet, althans onvoldoende, rekening mee gehouden. Van verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] is niet gebleken. Toch leidt dit er naar het oordeel van het hof niet toe dat [appellante] volledig voor de schade aansprakelijk worden gehouden, op grond van het navolgende.
Naar vaststaat is de feitelijke situatie bij het concours hippique van Wierden zodanig dat de in- en uitrijdende ruiters zich een deel van de tijd op hetzelfde terrein bevinden, hetgeen een enigszins onoverzichtelijke toestand creëert, waarbij paarden, ruiters en begeleiders door elkaar lopen. Dit is een situatie waarin zowel [geïntimeerde] als [appellante] zich vrijwillig blootstellen en derhalve ook beide de risico's moeten dragen.
12. De omstandigheden als hiervoor weergegeven tegen elkaar afwegend, komt het hof tot een verdeling van de schade in dier voege dat [geïntimeerde] 50% en [appellante] 50% van de schade moet dragen.
Het feit dat [geïntimeerde], naar [appellante] stelt ten onrechte, geen aansprakelijkheids- verzekering heeft afgesloten maakt dit niet anders, nu naar 's hofs oordeel pas tot toepassing van de billijkheidscorrectie dient te worden overgegaan, wanneer de daarvoor aangevoerde omstandigheden ook zodanig concreet ten aanzien van [appellante] zijn uitgewerkt en onderbouwd dat kan worden aangenomen dat de uit de omstandigheden sprekende billijkheid om op de hoofdregel een correctie aan te brengen ook werkelijk voor hem opgeld doet. In dit geval heeft [appellante] daaraan niet voldaan.
Matigingsrecht
13. [geïntimeerde] heeft zich nog beroepen op matiging van de schadevergoeding ex artikel 6:109 BW. De omstandigheden die zij daarvoor aanvoert - het feit dat zij niet verzekerd is en over beperkte middelen beschikt - zijn gelet op de aard en ernst van de schade aan de zijde van [appellante] onvoldoende zwaarwegend om [geïntimeerde] in minder dan de hiervoor genoemde 50% van de schade te veroordelen.
De omvang van de schade
14. Tenslotte dient het hof te beslissen over de hoogte van het door [appellante] gevorderde bedrag aan schade. Dit bedrag is door [appellante] begroot op € 355.000,-- te vermeerden met de wettelijke rente vanaf 1 november 2006 tot aan de dag der voldoening. Dit bedrag is opgebouwd uit de aankoopsom van het paard van
€ 150.000,--, de exploitatiekosten gedurende 4 ½ jaar, te begroten op € 55.000,-- en de winstderving doordat [appellante] het paard voor € 300.000,-- had kunnen verkopen. [geïntimeerde] heeft de aard en omvang van de schade gemotiveerd weersproken.
15. Het hof overweegt reeds thans dat de door [appellante] gevorderde kosten van
€ 55.000,-- voor de exploitatie van een springpaard niet voor vergoeding in aanmerking komen nu deze kosten niet zijn aan te merken als schade. Tegenover deze kosten heeft [appellante] immers al die jaren het gebruik en genot van het paard gehad.
De hoogte van de overige twee posten staat vooralsnog niet vast en zal middels bewijslevering dan wel deskundigenbericht nader dienen te worden
bepaald, waarbij de bewijslast van de gestelde omvang van de schade bij [appellante] ligt. Het hof overweegt reeds thans benoeming van een deskundige het meest in de rede te vinden liggen. Alvorens echter over te gaan tot het formuleren van een bewijsopdracht, dan wel een of meer deskundigen te benoemen zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich daarover bij akte nader uit te laten. Het hof sluit niet uit - en geeft dit mede gezien de verdere (proces)kosten ook nadrukkelijk in overweging - dat gelet op het feit dat thans de belangrijkste knoop is doorgehakt, door 's hofs vaststelling dat het aandeel van de door [geïntimeerde] te vergoeden schade 50% bedraagt, partijen thans in minnelijk overleg het schadebedrag kunnen regelen. Het hof zal de zaak dan ook thans naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte waarbij partijen zich kunnen uitlaten over ofwel royement, indien zij in overleg een regeling omtrent het schadebedrag treffen, ofwel een te benoemen deskundige.
Met betrekking tot de overige grieven.
16. De bespreking van deze grieven zal worden aangehouden totdat partijen zich hebben uitgelaten zoals hiervoor onder rechtsoverweging 15 is vermeld.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 29 mei 2012 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen bij akte zich uit te laten als bedoeld onder
rechtsoverweging 15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. K.M. Makkinga, voorzitter, I. Tubben en R.E. Weening en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 mei 2012 in bijzijn van de griffier.