ECLI:NL:GHARN:2012:BV8258

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.060.778/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in incassozaak met vordering onder de appelgrens en cumulatieregels

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een incassozaak waarbij de vordering onder de appelgrens viel. De appellant, die in eerste aanleg als gedaagde was opgetreden, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.450,- aan de geïntimeerde. De appellant voerde aan dat de appelgrens van € 1.750,- niet van toepassing was, omdat hij in eerste aanleg niet was verschenen en de vordering van de geïntimeerde lager was dan de appelgrens. Het hof oordeelde dat de cumulatieregels van toepassing waren, wat betekende dat de verschillende vorderingen bij elkaar opgeteld moesten worden om te bepalen of de appelgrens was overschreden. Het hof concludeerde dat de totale vordering van de geïntimeerde, inclusief de gevorderde buitengerechtelijke kosten, onder de appelgrens viel. Hierdoor werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt het belang van de appelgrens en de cumulatieregels in civiele procedures.

Uitspraak

Arrest d.d. 6 maart 2012
Zaaknummer 200.060.778/01
(Zaaknr. kanton Zwolle: 455664 CV EXPL 09-3411)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. M.J. Jansma, kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge, kantoorhoudende te Zwolle
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 22 december 2009 door de rechtbank Zwolle-Lelystad (sector kanton, hierna aan te duiden als de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 18 maart 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 30 maart 2010.
Bij exploot van 1 juli 2011 heeft [appellant] overeenkomstig art. 130 lid 3 Rv in samenhang met art. 353 Rv kenbaar gemaakt dat hij zijn eis in hoger beroep zal vermeerderen.
De conclusie van de memorie van grieven tevens houdende akte vermeerdering van eis luidt:
"om bij arrest uitvoerbaar bij voorraad;
het vonnis op 22 december 2009 door de Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres onder zaaknummer 455664/CV EXPL 09-3411, te vernietigen en opnieuw rechtdoende;
primair:
1. de vordering van geïntimeerde niet ontvankelijk te verklaren met veroordeling van
geïntimeerde tot ongedaanmaking van al hetgeen op grond van het vonnis van de
Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, d.d. 22 december 2009
gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres, onder
zaaknummer 455664/CV EXPL 09-3411, is uitgevoerd;
subsidiair:
2. de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen met veroordeling van
geïntimeerde tot ongedaanmaking van al hetgeen op grond van het vonnis van de
Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle d.d. 22 december 2009
gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres, onder zaaknummer
455664/CV EXPL 09-3411, is uitgevoerd;
zowel primair als subsidiair:
3. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
In hoger beroep is [geïntimeerde] aanvankelijk niet verschenen en is tegen hem verstek verleend.
Alvorens arrest is gewezen is [geïntimeerde] echter alsnog in de procedure verschenen en is het verstek gezuiverd.
Daarop heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord houdende vermindering van eis genomen, waarin hij meedeelt dat tussen partijen overleg heeft plaatsgevonden en dat naar aanleiding daarvan [geïntimeerde] zijn vordering voor zover gericht tegen [appellant] intrekt. [geïntimeerde] verzoekt het vonnis voor zover gericht tegen [appellant] te vernietigen met compensatie van kosten.
Per gelijke datum heeft [appellant] een akte genomen waarin hij bevestigt dat tussen partijen een afspraak is gemaakt en dat hij instemt met het verzoek gedaan in de akte genomen door [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft vervolgens een akte genomen waarin hij benadrukt dat hij in zijn eerdere akte uitsluitend de door hem tegen [appellant] ingestelde vordering heeft ingetrokken.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ontvankelijkheid
1. Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordelen.
2. In eerste aanleg is [appellant] als gedaagde in een procedure met meerdere gedaagden niet verschenen, terwijl een van de overige gedaagden wel is verschenen. Tegen [appellant] is op grond van art. 140 lid 1 Rv verstek verleend en de kantonrechter heeft hem veroordeeld aan [geïntimeerde] een bedrag van € 1.450,- te betalen. Op grond van art. 140 lid 2 Rv geldt dat vonnis als op tegenspraak gewezen, zodat gelet op art. 335 lid 2 Rv voor [appellant] daartegen slechts hoger beroep openstond.
3. Ingevolge art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij - voor zover hier relevant - de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-. Daarbij is niet bepalend het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
4. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld over de vordering zoals geformuleerd in de dagvaarding. Deze luidt, beperkt tot [appellant]:
I. Voor recht te verklaren dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde]
geleden schade;
II. [appellant] hoofdelijk met de overige gedaagden in eerste aanleg te
veroordelen tot betaling van € 1.450,-;
III. [appellant] hoofdelijk met de overige gedaagden in eerste aanleg te
veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 178,50;
IV. [appellant] hoofdelijk met de overige gedaagden in eerste aanleg te
veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede te veroordelen in de
nakosten voor een bedrag van € 133,- dan wel, indien betekening van het
vonnis plaats vindt, een bedrag van € 199,-.
5. Nu aldus sprake is van meerdere vorderingen, dient ter bepaling van de appellabiliteit van het door de kantonrechter gewezen vonnis het beloop van deze vorderingen bij elkaar te worden opgeteld (art. 332 lid 2 Rv). Het hof gaat er daarbij vanuit dat de waarde van de gevorderde verklaring voor recht opgaat in de vorderingen tot betaling van € 1.450,- en € 178,50, in die zin dat het totaal van deze drie vorderingen gelijk is aan € 1.628,50. Voor wat betreft de vordering in de vorige rechtsoverweging genoemd onder IV (proceskosten en nakosten) overweegt het hof dat deze niet meetelt bij de beoordeling van de appellabiliteit.
6. In (het petitum van) de dagvaarding is, anders dan [appellant] stelt (memorie van grieven onder 32), geen betaling van rente gevorderd zodat de rente geen onderdeel uitmaakt van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg te oordelen had. Het feit dat de kantonrechter onder het kopje 'Het geschil' spreekt over '€ 1.450,- vermeerderd met rente en kosten', berust voor wat betreft de rente op een kennelijke vergissing. Dit blijkt ook uit het feit dat de kantonrechter bij de beoordeling niet spreekt over gevorderde rente en daarover geen beslissing geeft.
7. Voorts beroept [appellant] zich erop dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 199,- voor nakosten. Daartoe verwijst hij naar HR 20 april 2007, LJN: AZ6529, NJ 2007, 244.
8. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het genoemde bedrag van € 199,- is een in de rechtspraak gebruikelijk forfaitair bedrag waarin niet alleen de directe kosten van betekening van een vonnis, maar ook een zekere vergoeding voor de daarbij door de advocaat verrichte werkzaamheden ligt besloten.
9. Voorop staat dat bij de beantwoording van de vraag of de in art. 332 lid 1 Rv genoemde appelgrens is bereikt, met de vordering tot veroordeling in de proceskosten geen rekening wordt gehouden (HR 24 februari 1938, NJ 1938, 952 en Hof Amsterdam 27 oktober 2009, BK3979, JBPr 2010, 33). De vordering tot veroordeling in de nakosten moet onder deze vordering tot veroordeling in de proceskosten begrepen worden.
10. De stelling van [geïntimeerde] dat uit HR 20 april 2007, LJN: AZ6529, NJ 2007, 244 volgt dat bij de beoordeling van de appellabiliteit ook de gevorderde betekeningskosten moeten worden meegenomen, berust op een verkeerde lezing van dat arrest. In de zaak waarover de Hoge Raad daar oordeelde werden de door de man aan de vrouw betaalde kosten van betekening van een eerder vonnis als onverschuldigd betaald teruggevorderd in een zelfstandige tweede procedure. Van een vergelijkbaar geval is hier geen sprake.
11. Ook met de gestelde nakosten zal het hof daarom bij de bepaling van de appellabiliteit geen rekening houden.
12. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering zoals [geïntimeerde] die aan de rechter in eerste aanleg heeft voorgelegd lager is dan de in art. 332 lid 1 Rv genoemde grens van € 1.750,- zodat [appellant] in beginsel in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is.
13. [appellant] heeft aangevoerd dat, nu hij in eerste aanleg niet is verschenen en zijn hoger beroep is gebaseerd op art. 140 lid 2 Rv, de appelgrens genoemd in art. 332 lid 1 Rv niet geldt, omdat art. 335 lid 2 Rv een uitzondering vormt op die regel.
14. [appellant] betoogt dat bij meerdere gedaagden in eerste aanleg, waarvan er ten minste één verschenen is, voor de niet verschenen gedaagde de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv niet zou gelden. Dit omdat het voor die niet verschenen gedaagde onaanvaardbaar zou zijn dat voor hem, afhankelijk van de voor hem niet beïnvloedbare keus van de eisende partij om meerdere wederpartijen te dagvaarden, geen verzet maar nog slechts hoger beroep openstaat. Zou de eisende partij ervoor hebben gekozen alleen hem te dagvaarden dan had hij nog in verzet kunnen komen ongeacht de hoogte van de vordering.
15. Het hof volgt [appellant] niet in dat standpunt. Voor de in eerste aanleg niet in de procedure verschenen gedaagde staat, indien een of meer van de overige gedaagden wel is respectievelijk zijn verschenen, op grond van art. 335 lid 2 Rv nog slechts hoger beroep open. Dat voor dit hoger beroep afwijkende regels gelden voor wat betreft de appelgrenzen volgt uit de tekst van art. 335 Rv noch uit het systeem van de wet.
16. Deze hier door [appellant] vermelde regeling is door de wetgever uitdrukkelijk bedoeld ter voorkoming van onnodige vertraging in de procedure en ongelijke uitspraken. Om die reden is ook een bijzondere waarschuwing in de dagvaarding (art. 111 lid 2 onder j. Rv) vereist. De verwijzing in de eerste volzin van art. 332 lid 1 Rv naar wettelijke uitzonderingen op de hier bedoelde appelgrens ziet dan ook niet op art. 335 Rv.
17. Voor een gedaagde als bedoeld in art. 335 lid 2 Rv staat hoger beroep open met alle daaraan verbonden voorschriften en begrenzingen, daaronder begrepen de appelgrens genoemd in artikel 332 lid 1 Rv. Dat strookt ook met de aan deze appeldrempel ten grondslag liggende ratio dat hoger beroep niet wenselijk is in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep (HR 16 maart 2007, LJN: AZ1490, NJ 2007, 637). Bovendien is de hier bedoelde appelgrens van openbare orde, hetgeen niet alleen inhoudt dat de rechter deze ambtshalve moet toepassen maar bovendien dat daaraan in beginsel strikt de hand dient te worden gehouden.
18. Voor zover de opvatting van [appellant] dat sprake is van een onaanvaardbare rechtsongelijkheid steunt op de gedachte dat, indien zijn standpunt omtrent de appellabiliteit niet wordt gevolgd, ieder rechtsmiddel zou ontbreken is die gedachte onjuist. Artikel 80 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie voorziet immers in een beperkte cassatiemogelijkheid, waarbij de aldaar genoemde gronden door de Hoge Raad zijn verruimd bij zijn in de vorige rechtsoverweging genoemde arrest van 16 maart 2007.
19. Ten slotte doet het overleg tussen partijen en daarop gemaakte afspraak tussen partijen aan het vorenstaande niet af. Partijen verzoeken weliswaar arrest te wijzen en het vonnis voor wat betreft de veroordeling van [appellant] te vernietigen, maar aan een dergelijke uitspraak kan het hof bij een niet-ontvankelijkheid niet toekomen. Ook niet als partijen gezamenlijk zulks anders wensen.
20. Partijen hebben verzocht om compensatie van kosten en hoewel dit verzoek was gekoppeld aan een vernietiging van het vonnis waartegen beroep is ingesteld, zijn partijen het materieel gezien kennelijk eens geworden en wensen zij elkaar niet aan te spreken voor de proceskosten in hoger beroep. Om die reden zal het hof dienovereenkomstig recht doen.
Slotsom
21. Op grond van het vorenstaande zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep met compensatie van kosten in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten zal dragen.
Beslissing
Het gerechtshof
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. L. Janse, voorzitter, L. Groefsema en G. van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 maart 2012 in bijzijn van de griffier.