1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 11 januari 2011 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Het vervolg van de procedure blijkt uit:
¦ de akte na tussenarrest van [geïntimeerde];
¦ de antwoordakte na tussenarrest van [appellante];
¦ het proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 april 2011;
¦ de memorie na comparitie van [appellante];
¦ de antwoordmemorie na comparitie van [geïntimeerde].
1.3 Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
2 Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft in haar memorie van grieven vijf grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen. Het hof heeft bij het arrest van 11 januari 2011 de grieven I, II, III en IV behandeld en bij die gelegenheid uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat die grieven falen. Het hof roept voorts in herinnering dat het bij hetzelfde arrest heeft geoordeeld dat in de akte van [appellante] van 6 juli 2010 (dus van ná de memorie van grieven) een nieuwe grief besloten ligt, waarop door [geïntimeerde] nog niet afdoende was gereageerd. Naar het voorlopige oordeel van het hof werd het late stadium waarin de grief was opgeworpen, gerechtvaardigd door de omstandigheid dat deze kamer voor het eerst bij arrest van 9 november 2010 expliciet heeft gemaakt hoe zij oordeelt over de betekenis van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek voor een vervreemding van met het gepachte samenhangend melkquotum tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst, door het hof geduid als een koerswijziging in de rechtspraak van deze kamer. In verband met een en ander heeft het hof geoordeeld dat het debat tussen partijen diende te worden voortgezet (rechtsoverwegingen 3.11 tot en met 3.21).
2.2 Partijen hebben het debat inderdaad voortgezet en zijn daarbij – overeenkomstig de uitnodiging van het hof – óók ingegaan op de prealabele vraag of de nieuwe grief toelaatbaar is. Het voortgezette debat noopt het hof tot heroverweging.
2.3 [geïntimeerde] (akte na tussenarrest) heeft erop gewezen dat [appellante] in haar akte van 6 juli 2010 voor haar nieuwe grief met zoveel woorden verwijst naar een arrest van 9 februari 2010 van dit hof, waarin de bedoelde koerswijziging reeds besloten lag (zij het ook minder expliciet dan in het arrest van 9 november 2010). Zij heeft er verder op gewezen dat de advocaat van [appellante] als raadsman van de appellant bij deze zaak betrokken was, zodat hij van de inhoud van dit arrest goed op de hoogte moet zijn geweest en – zo begrijpt het hof – de betekenis ervan hem redelijkerwijs niet heeft kunnen en mogen ontgaan. De memorie van grieven is van 27 april 2010, dus van ruim na bedoeld arrest.
2.4 [appellante] (antwoordakte na tussenarrest) heeft in haar reactie op deze stellingen niet betwist dat haar advocaat op de hoogte was van de inhoud van het arrest van 9 februari 2010. Zij heeft ook niet aangevoerd dat haar advocaat de betekenis van dit arrest aanvankelijk niet heeft onderkend, maar heeft in plaats daarvan zich op het standpunt gesteld dat er voor haar ten tijde van de memorie van grieven geen aanleiding bestond om (zo begrijpt het hof) aan de orde te stellen dat zij gewoon in staat is om het quotum aan de verpachters op te leveren, omdat [geïntimeerde] voor het eerst bij memorie van antwoord zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet in staat zal zijn het quotum op te leveren.
2.5 Gelet op deze stellingen moet het hof het ervoor houden dat de omstandigheid dat deze kamer de koerswijziging omtrent de betekenis van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek voor een vervreemding van met het gepachte samenhangend melkquotum tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst aanvankelijk niet zo expliciet heeft gemaakt als later bij het arrest van 9 november 2010 alsnog is geschied, niet de oorzaak ervan is geweest dat [appellante] bij memorie van grieven zich er niet op heeft beroepen dat aan de vereisten van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek niet was voldaan omdat zij het quotum gewoon aan de verpachters zou kunnen opleveren. Daarmee ontvalt de grond aan ’s hofs voorlopige oordeel dat de nieuwe grief door (kort gezegd) een novum wordt gerechtvaardigd.
2.6 Uit een en ander volgt dat de nieuwe grief die [appellante] bij haar akte van 6 juli 2010 heeft opgeworpen, inhoudende dat zij bij het einde van de pacht in staat zal zijn de grond met voldoende quotum op te leveren en dat (dus) aan de vereisten van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek niet is voldaan, zodat op die grond de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn, niet toelaatbaar is en dus buiten beschouwing dient te blijven.
2.7 Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, in die zin dat partijen inmiddels zich beiden uitvoerig hebben uitgelaten over onder meer de vraag of al dan niet aan de vereisten van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek is voldaan. Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 23 september 2011, LJN BQ7064 en 9 december 2011, LJN BR2045.
2.8 Voor zover het hof uit het standpunt van [appellante] moet afleiden dat zij meent dat het hof ook zonder een daartoe strekkende grief dient te onderzoeken of aan de vereisten van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek is voldaan, geldt dat dit standpunt berust op een onjuiste opvatting omtrent de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat M.J. Barendse door de verkoop van het met het gepachte samenhangende melkquotum was tekortgeschoten en dat op grond daarvan de vorderingen van [geïntimeerde] tot ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte toewijsbaar zijn. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de beslissing wat betreft de vordering tot schadevergoeding bij het bestreden vonnis aangehouden, maar klaarblijkelijk alleen omdat zij wat betreft de hoogte van de schade nadere stukken behoefde. Bij deze stand van zaken lag het op de weg van [appellante] om bij memorie van grieven alle gronden te omschrijven die mee zouden kunnen brengen dat het hof anders diende te beslissen dan de pachtkamer in eerste aanleg had gedaan. Daartoe behoort ook de grond dat aan de vereisten van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek niet is voldaan, welke grond immers niet van openbare orde is.
2.9 Vervolgens resteert alleen nog grief V. Die grief betreft de behandeling van de vordering tot afrekening van het quotum. Deels bouwt de grief voort op de reeds bij gelegenheid van het arrest van 11 januari 2011 verworpen grieven I, II, III en IV. In zoverre deelt grief V in het lot van deze grieven.
2.10 De grief betreft voorts hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg heeft overwogen omtrent de verdeling van de nalatenschap van wijlen de moeder van partijen. [appellante] betoogt dat de pachtkamer in eerste aanleg met die overweging heeft miskend dat die verdeling niet tot de competentie van de pachtrechter behoort. Het hof leest in de bedoelde overweging echter niet een oordeel omtrent de competentie van de pachtrechter, maar enkel de (impliciete) suggestie dat partijen de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding, welke vordering mede de inzet is van de onderhavige procedure, bij wijze van verrekening bij de verdeling van de bedoelde nalatenschap zouden kunnen betrekken. De grief berust in zoverre dus op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. De door de pachtkamer in eerste aanleg bedoelde stukken om tot een berekening van de waarde van het met de gronden samenhangende melkquotum te komen, zijn van belang voor de beoordeling van de door G.M. Barendse ingestelde vordering, zodat de pachtkamer in eerste aanleg er terecht van is uitgegaan dat het op de weg van [appellante] ligt om die stukken in het geding te brengen. Ook in zoverre faalt grief V.
2.11 De slotsom is dat alle tijdig tegen het bestreden vonnis opgeworpen grieven falen, zodat dit vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de pachtkamer in eerste aanleg voor de beslissing omtrent (de hoogte van) de vordering tot schadevergoeding.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep: