ECLI:NL:GHARN:2012:BV3931

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.081.624/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen werkgever en werknemer bij reiskostenvergoeding en goed werkgeverschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer, [appellant], en zijn werkgever, Het NIC B.V. De werknemer had in eerste aanleg bij de rechtbank Zwolle-Lelystad vorderingen ingesteld, waarin hij stelde dat zijn werkgever zich niet als een goed werkgever had gedragen. De werknemer had zich ziek gemeld en was van mening dat hij recht had op een vergoeding voor reiskosten, omdat hij op grote afstand van zijn werk was gaan wonen. Het hof verwierp de claims van de werknemer en oordeelde dat de werkgever niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht. Het hof stelde vast dat de werknemer zonder enige toezegging van de werkgever was verhuisd en dat de werkgever niet verplicht was om reiskosten te vergoeden voor de afstand die de werknemer had gekozen. De werknemer had ook onvoldoende onderbouwd dat de werkgever tijdens zijn ziekte niet voldoende op zijn belangen had gelet. Het hof bevestigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werknemer in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de werknemer als de werkgever in het kader van goed werkgeverschap en de voorwaarden voor het recht op reiskostenvergoeding.

Uitspraak

Arrest d.d. 14 februari 2012
Zaaknummer 200.081.624/01
(zaaknummer rechtbank 499460 CV EXPL 10.3173)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.L.A. Verleun, kantoorhoudende te Mijdrecht,
tegen
Het NIC B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Het NIC,
advocaat: mr. D.P.E.P. van Schieveen, kantoorhoudende te Amersfoort.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 9 november 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, hierna: de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 21 januari 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Het NIC tegen de zitting van 8 februari 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat [appellant] concludeert tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton locatie Zwolle, en - opnieuw rechtdoende- de vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen."
Bij memorie van antwoord is door Het NIC verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof (zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden) zal bevestigen het door de Kantonrechter te Zwolle op 9 november 2010 tussen partijen gewezen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de door de kantonrechter in r.o. 1 (1.1 tot en met 1.6) van het beroepen vonnis vastgestelde feiten is geen grief gericht, zodat deze feiten ook in hoger beroep tussen partijen vast staan. Het hof zal deze feiten hier herhalen aangevuld met enige feiten die tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.1. [appellant] is op 1 november 1991 in dienst getreden bij KPN. In 2001 is het bedrijfsonderdeel waarbinnen hij werkzaam was overgenomen door Het NIC, destijds genaamd Proclare B.V.
1.2. In 2003 vond als gevolg van een reorganisatie een personeelsreductie van ongeveer 30% plaats, doch de arbeidsovereenkomst met [appellant] werd gehandhaafd. In 2004 werd [appellant] administratief ondergebracht bij de vestiging van Het NIC in Den Haag. Via deze vestiging werd hij gedetacheerd bij KPN te Den Haag. Het NIC had toen vestigingen te Zwolle, Eindhoven, Den Haag en Den Dolder. [appellant] was op dat moment woonachtig in [voormalige woonplaats]. Zijn functie was die van inkoopadviseur, maar feitelijk werkte hij als consultant. Bij brief van
12 april 2006 ontving [appellant] de bevestiging dat hij bij Business-Unit West (BU-West) was benoemd tot consultant met als standplaats Den Haag. Er volgden diverse vervolgopdrachten van KPN, die werden toevertrouwd aan [appellant]. De beoordelingen van zijn werkzaamheden waren ieder jaar goed.
1.3. Aanvankelijk had [appellant] bij de voortzetting van de arbeidsovereenkomst bij Het NIC de beschikking over een leaseauto. Toen het contract voor de leaseauto in 2003 was afgelopen, werd hem geen nieuwe leaseauto ter beschikking gesteld, omdat hij te weinig zakelijke kilometers reed. Daarna reisde [appellant] met zijn privé-auto. Voor woon-werkverkeer gold de regeling dat maximaal 25 kilometer door [appellant] bij Het NIC in rekening mocht worden gebracht tegen een bedrag van EUR 0,19 per kilometer. [appellant] heeft op basis van deze regeling zijn woon-werkverkeer bij Het NIC gedeclareerd.
1.4. In augustus 2006 is [appellant] van [voormalige woonplaats] naar [woonplaats] verhuisd. Per mail van 26 september 2006 heeft [appellant] dit aan Het NIC bericht.
1.5. In het verslag van het beoordelingsgesprek van 20 december 2006 is bij punt 5 'Afspraken n.a.v. het beoordelingsgesprek' onder f. opgenomen:
"Indien geen opdrachten meer bij KPN dan afspraken maken over overgang BU-West ? BU-Oost ivm woonplaats (nu niet dringend)"
1.6. De opdracht bij KPN eindigde 1 mei 2007. Partijen hebben afgesproken dat in aansluiting op deze opdracht de kennis van [appellant] op het gebied van aanbestedingen op peil zou worden gebracht. Vanwege het vertrek van een collega werd [appellant] op 15 juli 2007 gedetacheerd bij Rijkswaterstaat te Haarlem. Deze detachering eindigde begin augustus 2008. Per 1 juli 2008 werd [appellant] overgeplaatst naar de Business-Unit Oost (BU-Oost) van Het NIC.
1.7. De heer [leidinggevende van appellant], leidinggevende van [appellant], heeft bij mail van 10 mei 2008 onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
"(…)
Het budget voor 2008 is door de directie vastgesteld op een declarabiliteitspercentage van 92%. Dit geldt voor alle consultants en is gebaseerd op meerdere factoren.
Vervolgens heb ik naar alle individuele percentages gekeken en een aantal aangepast. Dit heeft geresulteerd in een aanpassing naar 88%. Tot en met week 18 is jouw percentage 69%. Gelet op het feit dat je geen coaching, acquisitietargets etc. hebt, staat je target op 88%.
(…)"
1.8. De bedrijfsarts heeft op 10 september 2008 met [appellant] gesproken en hem doorverwezen naar de heer drs. E.M. Treurniet Nicolaas, arbeidspsycholoog, (hierna: de heer Treurniet). Blijkens zijn brief van 3 oktober 2008 heeft de heer Treurniet [appellant] in september 2008 tweemaal gesproken en naar aanleiding daarvan een behandelvoorstel gedaan.
1.9. Per 1 oktober 2008 heeft [appellant] zich ziek gemeld. Nadien is [appellant] een aantal malen door de bedrijfsarts gezien en hebben gesprekken met de heer Treurniet plaatsgevonden. [appellant] heeft zijn werkzaamheden op 20 oktober 2008 hervat, maar zich op 7 november 2008 volledig arbeidsongeschikt gemeld.
1.10. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Het NIC is op 1 september 2009 geëindigd met de toezegging dat tot 1 oktober 2010 een aanvulling op de WW-uitkering zou worden gegeven door Het NIC.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellant] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat Het NIC zich niet als een goed werkgever heeft gedragen en Het NIC te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 21.972,14 ter zake van reiskosten.
2.1. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen aangevoerd dat Het NIC hem geen leaseauto ter beschikking heeft gesteld althans aan hem geen reiskostenvergoeding op basis van de werkelijk door hem gereden kilometers heeft betaald. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het [appellant] op een gegeven moment niet meer werd toegestaan thuis te werken. Hoewel de opdrachtgevers tevreden over hem waren, heeft Het NIC zijn werk de laatste jaren stelselmatig negatief benaderd. Voor [appellant] is dientengevolge een onhoudbare situatie ontstaan en is hij uiteindelijk ingestort. Vervolgens werden geen initiatieven ontplooid om hem weer aan het werk te krijgen, integendeel werd geprobeerd hem op een uiterst nadelige wijze te bewegen de onderneming te verlaten, aldus [appellant].
2.2. Het NIC heeft de vorderingen betwist.
2.3. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld.
Over de vaststaande feiten
3. De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2009 is geëindigd (r.o. 1.10.) Een beëindiging op laatstgenoemde datum verdraagt zich echter niet met de overgelegde producties. In de brief van de raadsman van [appellant] van 11 november 2009 (prod. 4 conclusie van antwoord) wordt namelijk geschreven dat [appellant] 'bereid is in te stemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van een zodanig geschil van inzicht omtrent de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd'. In het verslag van de bedrijfsarts van 13 september 2010 (prod. 1 bij conclusie van dupliek) wordt er melding van gemaakt dat hij [appellant] na 1 september 2009 nog heeft gezien. Ten slotte blijkt uit het medisch onderzoeksverslag van het UWV d.d. 12 januari 2010 (prod. 3 bij dagvaarding) dat Het NIC de vraag heeft voorgelegd of [appellant] per geschildatum 01-01-2010 geschikt te achten is voor 'eigen werk'. Uit deze producties moet dus worden afgeleid dat de arbeidsovereenkomst niet op 1 september 2009 is geëindigd. Nu tegen de vaststelling door de kantonrechter niet is gegriefd, moet het hof ervan uitgaan dat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2009 is geëindigd.
De behandeling van de grieven
4. [appellant] is in grief 1 opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat Het NIC zich wel degelijk om [appellant] tijdens diens ziekte heeft bekommerd.
4.1. [appellant] heeft ter onderbouwing van deze grief aangevoerd dat sprake is geweest van een beperkt psychologisch traject dat heeft geleid tot hervatting van zijn werkzaamheden in oktober 2008. Nadat hij zich volledig arbeidsongeschikt heeft moeten melden, heeft geen hervatting van het psychologisch traject plaats gevonden. Van een probleemanalyse en een plan van aanpak is hem niets bekend. Na zijn ziekmelding heeft hij nog wel een aantal malen een gesprek met de bedrijfsarts gehad, maar deze stelde zich uitermate passief op. De bedrijfsarts maakt in zijn verslag wel melding van een plan van aanpak en een probleemanalyse, maar deze stukken zijn niet overgelegd. In elk geval zijn deze stukken niet in overleg met hem opgesteld. Het NIC heeft slecht gestreefd naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst in plaats van de reïntegratie te bevorderen, aldus [appellant].
5. Uit de niet betwiste brief van de heer Treurniet van 3 oktober 2008 (prod. 3 bij dupliek) blijkt dat de eerste gesprekken van [appellant] met de heer Treurniet hebben plaats gevonden, voordat [appellant] zich in oktober 2008 ziek meldde. De heer Treurniet heeft in zijn brief van 3 oktober 2008 Het NIC een behandelvoorstel gedaan waarin hij onder meer aangaf 8 à 10 gesprekken nodig te hebben om de passieve instelling van [appellant] te herdefiniëren naar een proactieve attitude. Partijen hebben kennelijk met dit behandelvoorstel ingestemd, want nadien heeft [appellant] nog een aantal gesprekken met de heer Treurniet gevoerd. Uit het niet betwiste verslag van de bedrijfsarts (prod. 1 bij dupliek) blijkt dat ook na 12 november 2008 nog een gesprek met de heer Treurniet was gepland. Er is niet gesteld of gebleken dat het behandelvoorstel van de heer Treurniet in de gegeven omstandigheden als onvoldoende moet worden aangemerkt en/of dat het aan Het NIC te wijten is dat [appellant] niet alle afgesproken gesprekken met de heer Treurniet heeft gevoerd. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Het NIC geen verwijt te maken valt ter zake van haar inspanningen tot reïntegratie gedurende de eerste periode van de arbeidsongeschiktheid van [appellant].
6. [appellant] heeft er terecht op gewezen dat Het NIC geen probleemanalyse en/of (door [appellant] ondertekend) plan van aanpak heeft overgelegd. Het dient voor rekening en risico van Het NIC te komen dat zij dit niet heeft gedaan. Uit het verslag van de bedrijfsarts van 13 september 2010 blijkt echter dat deze op 20 november 2008 een probleemanalyse aan Het NIC heeft doen toekomen en dat Het NIC vervolgens een plan van aanpak heeft opgesteld, dat door de bedrijfsarts op 30 november 2008 is ontvangen. Dit plan van aanpak is volgens de bedrijfsarts niet door [appellant] ondertekend, omdat [appellant] de afspraken met Het NIC uitstelde. Uit het verslag van de bedrijfsarts blijkt voorts dat hij en de heer Treurniet zich zorgen maakten over de passieve houding van [appellant]. Ook blijkt uit het verslag van de bedrijfsarts dat hij begin 2009 niet veel ruimte meer zag om de Ziektewet voor de bestaande problematiek te hanteren. In dat kader heeft Het NIC met [appellant] over een outplacementtraject gesproken. Gelet op bedoeld verslag van de bedrijfsarts kan aan het niet overgelegd zijn van een probleemanalyse en een (door [appellant] ondertekend) plan van aanpak niet de conclusie worden verbonden als door [appellant] is gedaan. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsarts zich passief heeft opgesteld.
7. Gelet op:
- het feit dat Het NIC de behandeling door de heer Treurniet heeft bekostigd en reeds met een verwijzing heeft ingestemd voordat [appellant] uitviel;
- het niet aan Het NIC te wijten is dat [appellant] een beperkt aantal gesprekken met de heer Treurniet heeft gevoerd; en
- het verslag van de bedrijfsarts
heeft [appellant] evenmin aangetoond dat de inspanningen van Het NIC met name gericht waren op een beëindiging van de arbeidsverhouding en niet op een reïntegratie van [appellant]. Het enkele feit dat partijen in onderling overleg tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn gekomen, maakt niet dat het hof tot een andersluidend oordeel komt. het hof verwijst daartoe naar het verslag van de bedrijfsarts waaruit blijkt dat deze een outplacementtraject met [appellant] heeft besproken. Het feit dat de verzekeringsarts [appellant] op 1 januari 2010 als gevolg van ziekte niet geschikt achte voor eigen werk (prod. 3 bij dagvaarding), leidt niet tot een andersluidend oordeel. Grief 1 faalt derhalve.
8. [appellant] is in grief 2 opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] zonder met Het NIC te overleggen van [voormalige woonplaats] naar [woonplaats] is verhuisd. In grief 4 is [appellant] opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat door hem ([appellant]) onvoldoende is weersproken dat in BU-Oost voor hem geen werk was. In grief 5 heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat door Het NIC all-in tarieven worden gehanteerd en dat kosten zoals die van [appellant] niet kunnen worden doorberekend. Uit deze laatste als vaststaand aangenomen stelling heeft de kantonrechter een onjuiste conclusie getrokken, aldus [appellant].
Omdat deze grieven met elkaar verband houden, zal het hof deze gezamenlijk behandelen.
8.1. [appellant] heeft ter toelichting op grief 2 aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte een aantal relevante stellingen van [appellant] dienaangaande buiten beschouwing heeft gelaten. Hij heeft eind 2005/begin 2006 zijn gewenste verhuizing met Het NIC besproken en hem zijn toen mogelijkheden bij BU-Oost in het vooruitzicht gesteld. Op basis van deze uitlatingen is hij tot zijn beslissing gekomen naar [woonplaats] te verhuizen. Bij het aangaan van een nieuwe detachering behoort de werkgever in het kader van goed werkgeverschap rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
8.2. Ter toelichting op grief 4 heeft [appellant] aangevoerd dat alle consultants door het hele land reizen. De overgang naar BU-Oost was niet meer dan een administratieve handeling. [appellant] zou zijn eigen werk meenemen. Dat er bij BU-Oost geen werk was, is door Het NIC niet aangetoond.
8.3. In zijn toelichting op grief 5 heeft [appellant] aangevoerd dat Het NIC dient te bewijzen dat zij all-in prijzen hanteert. De vraag is echter of dat iets uitmaakt, nu consultants landelijk werken. Hooguit is dus nog de vraag of de all-in prijs niet de kosten van de individuele consultant dekken inclusief diens individuele reiskosten. Het NIC heeft, anders dan door de kantonrechter is geconcludeerd, niet gesteld dat het hanteren van all-in prijzen het doorbelasten van individuele reiskosten verhindert.
9. Vast staat dat [appellant] van [voormalige woonplaats] naar [woonplaats] is verhuisd in de periode dat hij in Den Haag bij KPN was gedetacheerd en dat ten tijde van zijn verhuizing nog niet bekend was wanneer deze opdracht zou eindigen. Ook indien juist zou zijn dat [appellant] voorafgaand aan zijn besluit naar [woonplaats] te verhuizen daarover met Het NIC heeft gesproken en dat zijn leidinggevende hem in dat gesprek mogelijkheden bij BU-Oost in het vooruitzicht heeft gesteld, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hem in dat gesprek dienaangaande concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan Het NIC na ommekomst van de detachering van [appellant] bij KPN gebonden was. Ook uit het verslag van het beoordelings-gesprek van 20 december 2006 (r.o. 1.5) blijkt niet van een 'harde' toezegging van Het NIC in dezen. Het hof neemt verder in overweging dat ook niet is gesteld of gebleken dat [appellant] na het einde van de detacheringsopdracht bij KPN Het NIC heeft willen houden aan de gestelde afspraken althans Het NIC erop heeft gewezen dat deze afspraak was gemaakt. In algemene zin mag juist zijn dat een werkgever zo veel mogelijk met de belangen van een werknemer rekening dient te houden, maar Het NIC heeft in de conclusie van antwoord aangevoerd dat bij BU-Oost voor [appellant] geen werk was en daarbij gewezen op een reorganisatie die had plaats gevonden. [appellant] heeft deze stelling van Het NIC weliswaar betwist, maar niet aannemelijk gemaakt dat er voor Het NIC wel degelijk mogelijkheden waren [appellant] dichter bij zijn woonplaats te detacheren. Het hof neemt ten slotte nog in overweging dat [appellant] in zijn toelichting op grief 4 heeft aangevoerd dat een verhuizing van BU-West naar BU-Oost slechts een administratieve handeling was en dat hij zijn eigen werk kon meenemen. Uit deze stellingen volgt dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat Het NIC hem bij de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft gehinderd door hem geen overgang van BU-West naar BU-Oost toe te staan, nu deze (volgens [appellant]) administratieve overgang geen gevolgen had c.q. behoefde te hebben voor de locatie van toekomstige opdrachtgevers waar [appellant] te werk zou worden gesteld. Zo bleef [appellant] ook na zijn overgang naar BU-Oost per 1 juli 2008 immers bij Rijkswaterstaat te Haarlem gedetacheerd.
10. De overweging van de kantonrechter waartegen [appellant] in grief 5 is opgekomen, heeft betrekking op de vergoeding van door [appellant] gemaakte reiskosten. Uit de niet betwiste stellingen van Het NIC blijkt dat [appellant] ten tijde van zijn verhuizing naar [woonplaats] bekend was met de bij Het NIC geldende vergoeding van kosten woon-werkverkeer. Zijn reiskosten zijn na zijn verhuizing dienovereenkomstig vergoed. Het hof heeft uit de stellingen van partijen afgeleid dat niet alleen de kosten voor het woon-werkverkeer maar ook de reiskosten naar de locatie waar de opdrachtgever gevestigd is, werden vergoed volgens de daartoe bij Het NIC geldende regels. [appellant] heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom Het NIC voor hem op deze regels een uitzondering diende te maken. Het is immers de eigen beslissing van [appellant] geweest naar [woonplaats] te verhuizen en hem zijn voor zijn verhuizing ter zake van een reiskostenvergoeding en/of de terbeschikkingstelling van een leaseauto geen toezeggingen gedaan. Voorts heeft [appellant] niet toegelicht dat het voor Het NIC redelijkerwijs mogelijk was zijn reiskosten bij KPN dan wel Rijkswaterstaat in rekening te brengen. De overeenkomsten van Het NIC met KPN resp. Rijkswaterstaat lagen immers kennelijk al vast, nu niet is gesteld of gebleken dat Het NIC met KPN en/of Rijkswaterstaat na de verhuizing van [appellant] naar 's Heerenberg nieuwe overeenkomsten is aangegaan waarbij over de vergoeding van reiskosten door Het NIC opnieuw kon worden onderhandeld.
De grieven 2, 4 en 5 treffen derhalve geen doel.
11. [appellant] heeft in grief 3 aangevoerd dat de kantonrechter hem in strijd met de goede procesorde geen gelegenheid heeft gegeven in te gaan op de nieuwe stellingen van Het NIC bij conclusie van dupliek en de door Het NIC bij deze conclusie overgelegde bescheiden.
12. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat hij niet meer op de door Het NIC bij conclusie van dupliek overgelegde bescheiden heeft kunnen reageren alvorens door de kantonrechter vonnis werd gewezen. Kennelijk heeft de advocaat van [appellant] geen reden gezien de kantonrechter te verzoeken naar aanleiding van de bij conclusie van dupliek overgelegde producties een akte te mogen nemen. Maar wat daarvan ook zij, nu [appellant] in hoger beroep op de stellingen van Het NIC in de conclusie van dupliek en de daarbij overgelegde producties heeft kunnen reageren, heeft hij in zoverre bij deze grief geen belang.
13. Voor zover [appellant] in deze grief nog het thuiswerken aan de orde heeft gesteld, wordt het volgende overwogen. Het NIC heeft niet weersproken dat zij op een gegeven moment haar beleid heeft aangepast in die zin dat thuiswerken niet meer werd toegestaan. Van de juistheid van deze stelling van [appellant] moet dus worden uitgegaan. De werkgever heeft binnen zekere grenzen de beleidsvrijheid de werkzaamheden van de werknemers zo in te richten als hem in het kader van een goede bedrijfsvoering gewenst voorkomt. Uit de stellingen van partijen kan niet worden afgeleid dat de beleidswijziging van Het NIC, in die zin dat iedere werknemer op de hoofdvestiging van zijn unit diende te werken tenzij hij voor een opdrachtgever op locatie werkzaam was, in beginsel niet als een redelijke opdracht moet worden aangemerkt. Waar [appellant] voor BU-West werkzaam was, ligt het werken op het kantoor in Zwolle, de hoofdvestiging van BU-Oost, in plaats van op het kantoor in Den Haag niet in de rede. Het NIC heeft echter niet toegelicht waarom van haar niet kon worden gevergd [appellant] een deel van de werkzaamheden vanuit zijn woonhuis te laten verrichten, zoals dat kennelijk voorheen ook het geval was geweest. Er moet in beginsel dan ook van worden uitgegaan dat Het NIC zich op dit punt de belangen van [appellant] onvoldoende heeft aangetrokken.
Grief 3 slaagt derhalve ten dele. Of dit [appellant] zal baten, zal na de behandeling van alle grieven blijken.
14. [appellant] is in grief 6 opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat voor [appellant] geen hogere targets golden dan voor zijn collega's.
14.1. [appellant] heeft in zijn toelichting op deze grief aangevoerd dat hij Het NIC verwijt dat zij in de loop der jaren de te behalen targets steeds hoger heeft gesteld. Het criterium is dan ook niet dat voor [appellant] geen hogere targets golden dan voor andere medewerkers, maar gaat het erom dat wijzigingen van targets in het algemeen als een wijziging van de arbeidsovereenkomst zijn te beschouwen. Op basis van individuele factoren dient te worden beoordeeld of de aanpassing van de targets al dan niet van de werknemer had mogen worden verlangd, aldus [appellant].
15. Het hof verwerpt de stelling dat een wijziging van targets als een wijziging van de individuele arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt in die zin dat een wijziging van een target met de individuele werknemer moet worden overeengekomen. Het behoort in beginsel tot de beleidsvrijheid van de werkgever om het target vast te stellen dat door iedere werknemer, behorende tot een bepaalde categorie, moet worden behaald. Iets anders is dat er in het individuele geval aanleiding kan zijn van een aldus vastgesteld target af te wijken. Vast staat dat Het NIC het door [appellant] te behalen target heeft aangepast (zie r.o. 1.5.). Niet is gesteld of gebleken dat Het NIC met deze aanpassing onvoldoende met de belangen van [appellant] heeft rekening gehouden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit wel het geval is geweest.
Grief 6 treft dan ook geen doel.
16. [appellant] heeft in grief 7 aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat Het NIC zich naar aanleiding van de gang van zaken rond de aan [appellant] opgelegde opleiding op het gebied van aanbestedingen niet als een goed werkgever heeft gedragen.
16.1. [appellant] heeft ter toelichting aangevoerd dat het volgen van de opleiding verplicht was gesteld en voorwaarde was om naar BU-Oost te worden overgeplaatst. Door de opleiding af te breken en [appellant] elders te werk te stellen heeft Het NIC aan haar eigen belangen de voorrang gegeven boven die van [appellant]. De plaatsing in Haarlem diende hij te aanvaarden, aldus [appellant].
17. Het NIC heeft gemotiveerd betwist dat het volgen van een opleiding op het gebied van aanbestedingen verplicht was alvorens [appellant] naar BU-Oost kon worden overgeplaatst. Nu [appellant] deze stelling niet met bescheiden heeft onderbouwd, kan van de juistheid daarvan niet worden uitgegaan. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [appellant] na ommekomst van zijn detachering bij KPN in Den Haag niet aansluitend bij een andere opdrachtgever is geplaatst. Partijen hebben zich er niet over uitgelaten of dit een welbewuste keus is geweest of dat Het NIC geen mogelijkheid had [appellant] aansluitend elders te plaatsen. Nu [appellant] reeds op 15 juli 2008 (r.o. 1.6.) bij Rijkswaterstaat is gedetacheerd, gaat het hof ervan uit dat het laatste het geval is geweest. Als niet betwist staat vast dat het op peil brengen van de beperkte kennis van aanbestedingen van [appellant] zowel voor Het NIC als voor [appellant] van belang was. [appellant] heeft echter niet gesteld en/of aannemelijk gemaakt dat Het NIC, gelet op alle relevante omstandigheden, redelijkerwijs de voorkeur had moeten geven aan het laten voltooien van de opleiding door [appellant] in plaats van hem bij Rijkswaterstaat te werk te stellen.
Grief 7 faalt dan ook.
18. Hiervoor is in r.o. 11. overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat Het NIC zich de belangen van [appellant] onvoldoende heeft aangetrokken door hem niet langer toe te staan vanuit zijn woonhuis werkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft echter niet nader toegelicht gedurende hoeveel dagen in de week hij naar de locatie van KPN en/of Rijkswaterstaat ging om aldaar zijn werkzaamheden te verrichten en hoeveel dagen hij per week dan wel per maand thuis werkte. Daarmee is niet voldoende onderbouwd dat Het NIC zich niet als een goed werkgever jegens [appellant] heeft gedragen door van hem te verlangen dat hij evenals zijn andere collega's op het hoofdkantoor zijn werkzaamheden zou verrichten in het geval dat hij niet op de locatie van de opdrachtgever werkzaam was. Gelet op hetgeen hiervoor over de vergoeding van reiskosten is overwogen, heeft [appellant] bovendien niet onderbouwd welk belang hij bij deze vordering heeft. De gevorderde verklaring voor recht komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
19. Aan het bewijsaanbod van [appellant], in hoger beroep gedaan, zal als niet beslissend voor de uitkomst van de procedure worden voorbij gegaan.
De slotsom.
20. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. Het geliquideerd salaris van de advocaat van Het NIC zal worden gesteld op 1 punt naar tariefgroep III.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Het NIC tot aan deze uitspraak op € 1.769,00 aan verschotten en € 1.158,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, R.A. Zuidema en M.C.D. Boon-Niks, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 14 februari 2012 in bijzijn van de griffier.