ECLI:NL:GHARN:2012:BV1130

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.991-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door de Staat der Nederlanden na autobrand op snelweg

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden schadevergoeding van de WAM-verzekeraar N.V. Univé Schade, nadat een verzekerde auto op de snelweg was uitgebrand, met schade aan het wegdek als gevolg. De Staat beriep zich op het bewijsvermoeden uit artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek, maar het hof verwierp dit beroep. Het hof oordeelde dat bij het aannemen van een bewijsvermoeden terughoudend moet worden opgetreden en dat ook andere oorzaken voor de brand mogelijk waren. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de Staat belast was met het bewijs dat de auto gebreken vertoonde, maar het hof concludeerde dat de Staat niet voldoende had aangetoond dat de brand door een gebrek aan de auto was veroorzaakt. De Staat had aangevoerd dat de brand mogelijk was ontstaan door een brandende sigarettenpeuk, maar het hof oordeelde dat deze mogelijkheid niet voldoende was om het bewijsvermoeden te ondersteunen. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de Staat had belast met het bewijs, en oordeelde dat de Staat in de kosten van het principale hoger beroep moest worden verwezen, terwijl Univé in de kosten van het incidentele hoger beroep werd verwezen. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Zwolle-Lelystad voor verdere behandeling van de hoofdzaak.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 januari 2012
Zaaknummer 200.071.991/01
GERECHTSHOF ARNHEM
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat),
zetelende te 's-Gravenhage,
appellant in het principale hoger beroep,
geïntimeerde in het incidentele hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. A.C.M. Prasing-Remmé,
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. Univé Schade,
gevestigd te Zwolle en kantoorhoudende te Assen,
geïntimeerde in het principale hoger beroep,
appellante in het incidentele hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna aan te duiden als Univé,
advocaat: mr. J.V. van Ophem.
1 Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 7 juli 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
2 Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 juli 2010 is door de Staat hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van Univé tegen de zitting van 24 augustus 2010. Bij memorie van grieven heeft de Staat drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, welke grieven Univé bij memorie van antwoord heeft bestreden. Harerzijds heeft Univé incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis waartegen zij twee grieven heeft aangevoerd waartegen de Staat bij memorie van antwoord in incidenteel appèl verweer heeft gevoerd. Ten slotte hebben partijen hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
3 Vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 Bespreking van het principale hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft de Staat belast met het bewijs dat de auto niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De Staat had aangevoerd dat hier te zijnen gunste een bewijsvermoeden moest gelden nu de auto teniet is gegaan, maar dat verweer heeft de rechtbank onder 4.2 en 4.3 van het bestreden vonnis verworpen. Daartoe overwoog zij dat bij het aannemen van een dergelijk bewijsvermoeden terughoudend moet worden opgetreden daar de wetgever immers geen absolute risicoaansprakelijkheid heeft willen vestigen en dat ook van belang is of er andere oorzaken dan een gebrek van de auto mogelijk zijn. Univé heeft twee andere mogelijke oorzaken aangevoerd waarvan er één door de rechtbank is uitgesloten. De andere, te weten dat de brand veroorzaakt is door een brandende sigarettenpeuk die in de motor terecht is gekomen, wat door (Univé, lees:) de Staat niet anders betwist is dan met de stelling dat die kans klein is, acht de rechtbank echter mogelijk. Zij nam voorts in aanmerking dat de auto nog geen vijf jaar oud was en in het aan het voorval voorafgaande jaar twee keer een onderhoudsbeurt had gehad en dat niet eerder van problemen met de auto was gebleken. Tegen deze redengeving richten zich de drie grieven van de Staat.
4.2 Het hof onderschrijft de uitgangspunten van de rechtbank, te weten dat bij het al dan niet aanvaarden van een uit de schade en andere vaststaande feiten af te leiden bewijsvermoeden dat de zaak gebreken vertoonde:
? mede van belang is of er andere oorzaken mogelijk zijn;
? terughoudend moet worden opgetreden;
en het constateert dat die uitgangspunten in hoger beroep ook niet worden bestreden.
4.3 Wel bestrijdt de Staat in zijn eerste grief de overweging van de rechtbank dat de Staat niet heeft betwist dat de brand kan zijn veroorzaakt door een brandende sigarettenpeuk, anders dan door te stellen dat de kans dat zich dat voordoet klein is. In deze grief zoals die is toegelicht, betwist de Staat echter nog steeds niet dat de brand door een brandende sigarettenpeuk ontstaan kan zijn, hij betwist slechts (bij gebrek aan wetenschap) dat die mogelijkheid zich heeft verwezenlijkt en hij voert aan dat het tegendeel niet aangetoond is. Dat is juist, maar het miskent dat Univé ook helemaal niet heeft gesteld dat de brand door een sigarettenpeuk is veroorzaakt: zij heeft slechts gesteld dat die mogelijkheid bestond en meer dan dat heeft de rechtbank ook niet aangenomen. Terecht heeft de rechtbank daarin een contra-indicatie gezien tegen het aannemen van een bewijsvermoeden.
4.4 Voorts heeft de Staat aangevoerd dat [bestuurder] volgens Univé heeft meegedeeld dat eerst zijn motor haperde en dat pas daarna de (motor van de) auto ontvlamde. Daarin ziet de Staat een aanwijzing voor de aanwezigheid van een gebrek in de motor van de auto. Die redenering acht het hof ondeugdelijk. In de eerste plaats geeft de Staat de stellingen van Univé onjuist weer: Volgens Univé heeft [bestuurder] slechts meegedeeld (en dit strookt ook met het door hem ingevulde schadeformulier) dat het haperen van de motor voor hem het eerste teken was dat er iets fout zat. In de tweede plaats valt niet in te zien waarom het ondenkbaar zou zijn dat een sigarettenpeuk (of ander van buiten komend vuur) ertoe geleid heeft dat iets in de motorruimte is gaan branden, smeulen of schroeien en dat dientengevolge de motor is gaan haperen en dat pas daarna de vlammen eruit sloegen en door [bestuurder] (daarop overigens door derden geattendeerd) werden waargenomen.
4.5 In de grieven II en III klaagt de Staat erover dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de omstandigheden dat de auto ten tijde van het voorval nog geen vijf jaar oud was, onderscheidenlijk dat de auto in het jaar voorafgaande aan het voorval twee keer een onderhoudsbeurt had gehad. Daarin kan het hof de Staat niet volgen. Het ging hier om de vraag of aan de vaststaande feiten een bewijsvermoeden ontleend diende te worden dat de auto gebrekkig was. Daarbij wordt zowel een rol gespeeld door de waarschijnlijkheid dat de auto gebreken vertoonde als door de waarschijnlijkheid dat dat niet het geval was en de brand door een van buiten komende oorzaak was ingeleid Voor dat eerste is de leeftijd van de auto en de zorg waarmee zij werd onderhouden, niet zonder belang. De Staat voert terecht aan dat in datzelfde verband dan ook rekening gehouden moet worden met de kilometrage van op dat ogenblik 195.000. Hoewel de rechtbank er in dit verband geen melding van maakt, moet aangenomen worden dat zij dat ook in haar overwegingen betrokken heeft nu die kilometrage elders in het bestreden vonnis (namelijk onder 2.4) wordt genoemd en de rechtbank zich daarvan dus bewust was.
4.6 Voorts heeft de rechtbank in haar besluitvorming laten meewegen dat als onweersproken vast staat dat niet eerder was gebleken van problemen met de auto. Thans heeft de Staat dat (alsnog) bij gebrek aan wetenschap betwist. Kan thans dus niet meer worden gezegd dat niet eerder was gebleken van problemen, wel kan er nog van worden uitgegaan dat niet is gebleken van eerdere problemen. Het verschil is niet zo zwaarwegend dat het hof daaruit zou afleiden dat thans wel aanleiding bestaat tot het door de rechtbank verworpen bewijsvermoeden.
5 Bespreking van het incidentele hoger beroep
5.1 De eerste in het incidentele hoger beroep aangevoerde grief houdt een bestrijding in van overweging 4.5 van het bestreden vonnis. Daarin verwierp de rechtbank het standpunt van Univé dat artikel 6:173 BW niet strekt tot bescherming van de belangen van de Staat, waarmee zij kennelijk doelt op de belangen van de Staat als wegbeheerder.
5.2 Univé handhaaft dit standpunt in hoger beroep. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat de Staat belastinggelden int welke onder andere bedoeld zijn voor de aanleg, het onderhoud en de vernieuwing van wegen. Univé leidt daaruit af dat de Staat, als hij daarenboven schade aan het wegdek op eventueel aansprakelijke veroorzakers zou kunnen verhalen, ongerechtvaardigd verrijkt zou worden. Dat acht het hof onjuist. De Staat dient als wegbeheerder wegen te onderhouden en daartoe ook de nodige reparaties te verrichten. De daartoe noodzakelijke kosten moeten worden bestreden uit 's lands middelen (overigens niet uitsluitend op te brengen uit de motorrijtuigenbelasting, die immers geen doelbelasting meer is) maar slechts voor zover dat nodig is en dus niet voor zover derden op grond van de regels van het burgerlijk recht voor die kosten aansprakelijk zijn en van hen vergoeding kan worden verkregen. Die verkrijging levert dus geen ongerechtvaardigde verrijking op.
5.3 Als, zoals Univé beweert, de Staat (waarmee zij kennelijk bedoelt: Rijkswaterstaat) bij de totstandkoming/wijziging van artikel 6:173 BW niet betrokken is geweest, doet dat hieraan niet af.
5.4 De tweede grief in het incidentele hoger beroep bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de schade aan het wegdek niet een zo uitzonderlijk gevolg van het uitbranden van de auto is, noch daarmee in een zo ver verwijderd verband staat, dat die schade niet als typisch gevolg daarvan kan worden aangemerkt. Het hof acht de grief ongegrond. Bij iedere brand valt gevaar voor nabije goederen te duchten en weinig is zo nabij een brandende auto als het wegdek. Schade aan het wegdek, teweeggebracht door een autobrand, dient daarom als gevolg daarvan te worden aangemerkt.
5.5 In de toelichting op deze grief betoogt Univé dat schade aan het wegdek geen typisch, normaal gevolg is van het gebruik van een gebrekkig motorvoertuig. Aldus echter heeft de rechtbank ook in het geheel niet geoordeeld. Een oordeel over het causaal verband tussen een gebrek aan de auto en het ontstaan van de autobrand heeft de rechtbank immers aangehouden tot na de bewijslevering.
6 Slotsom
Op grond van het hiervoor overwogene falen alle grieven, zo in het principale als in het incidentele hoger beroep, en moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De Staat zal in de kosten van het principale hoger beroep worden verwezen, Univé in die van het incidentele hoger beroep. De zaak zal worden verwezen naar de rechtbank Zwolle-Lelystad om op de hoofdzaak te worden beslist.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen door de rechtbank Zwolle-Lelystad gewezen en op 7 juli 2010 uitgesproken vonnis;
veroordeelt de Staat in de kosten van het principale hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot heden aan de zijde van Univé gevallen, op € 632,00 voor salaris advocaat en € 420,00 voor griffierecht;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Univé in de kosten van het incidentele hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot heden aan de zijde van de Staat gevallen, op € 316,00 voor salaris advocaat;
verwijst de zaak naar de rechtbank Zwolle-Lelystad om op de hoofdzaak te worden beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, C.J.J.C. van Nispen en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 januari 2012.