ECLI:NL:GHARN:2012:861

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
200.079.468
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering en verzwijging van leegstand in brandverzekering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee appellanten en ASR Schadeverzekering N.V. De appellanten, eigenaren van een woning in Cuijk, hebben een schadevergoeding van € 154.377,50 gevorderd na een brand die op 3 of 4 oktober 2007 in hun woning heeft gewoed. ASR heeft de uitkering geweigerd en de verzekering opgezegd, wat leidde tot een hoger beroep na eerdere afwijzingen door de rechtbank. De appellanten stellen dat de heer [Y], destijds directeur van Fortis Bank, bevoegd was om ASR te vertegenwoordigen en dat hij hen niet heeft gewezen op de gevolgen van leegstand van de woning. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat de heer [Y] op de hoogte was van de leegstand en dat hij deze heeft aanvaard. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat de woning langer dan twee maanden leeg heeft gestaan, bij ASR ligt. De appellanten hebben aangeboden bewijs te leveren dat de woning niet langer dan twee maanden leeg heeft gestaan, en het hof heeft hen daartoe toegelaten. De beslissing van het hof houdt in dat de appellanten hun bewijsvoering verder moeten onderbouwen, en dat er getuigenverhoren zullen plaatsvinden om de feiten te verifiëren. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Nevenzittingsplaats Arnhem

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.079.468
(zaaknummer rechtbank 285100)
arrest van de eerste civiele kamer van 27 maart 2012
inzake

1.[appellant 1]

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. T.G.M. Scheers,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.C. Banga.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 oktober 2009 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en van 12 mei 2010 en 13 oktober 2010 van de rechtbank Utrecht tussen appellanten (hierna ook in enkelvoud te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (hierna ook te noemen: ASR) als gedaagde; van laatstgenoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 december 2010,
  • de memorie van grieven, met producties,
  • de memorie van antwoord, met producties,
  • de schriftelijke pleidooien.

3.De vaststaande feiten

De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 oktober 2010 onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellanten] is eigenaar van een woning aan de [adres] te [woonplaats], gemeente Cuijk, waar op 3 of 4 oktober 2007 een brand heeft gewoed. Het pand was bij ASR verzekerd onder meer tegen brand. ASR heeft uitkering geweigerd en de verzekering opgezegd. [appellant 1] vordert primair vergoeding van de brandschade ad € 154.377,50 en verklaringen voor recht. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. [appellant 1] bestrijdt die beslissing met 13 grieven. Het hof ziet aanleiding om eerst grief V te behandelen.
4.2
Met deze grief betoogt [appellant 1] dat (hij in eerste aanleg heeft gesteld dat) de heer [Y], destijds directeur van Fortis Bank te [woonplaats], bevoegd was om ASR te vertegenwoordigen. De grief slaagt. De heer [Y] was destijds als bankdirecteur in dienst bij Fortis Bank (Nederland) N.V., zoals blijkt uit productie 13. De verzekering was eveneens afgesloten bij Fortis Bank (Nederland) N.V., zo blijkt uit de verzekerings-overeenkomst (productie 1 bij de dagvaarding). Dat de verzekering later, kennelijk ingevolge de artt. 3:115 tot 120 Wet op het financieel toezicht, is overgegaan naar ASR, doet er niet aan af dat de verzekering destijds is aangegaan met de werkgever van de bankdirecteur. De stelling van ASR dat deze bankdirecteur als assurantiebemiddelaar van [appellant 1] zou moeten worden aangemerkt “vrij zonder binding”, kan dan ook niet gevolgd.
4.3
Dit heeft betekenis voor de stelling van [appellanten] (in de inleidende dagvaarding sub 21) dat hij aan de heer [Y] te kennen heeft gegeven dat de dames van Noblesse in het woonhuis zouden verblijven en dat de mogelijkheid bestond dat het pand in bepaalde periodes leeg zou kunnen staan, waarbij de heer [Y] nimmer heeft gewezen op eventuele consequenties wanneer de woning leeg zou staan. Indien die stelling juist zou zijn, moet daaruit worden afgeleid dat de heer [Y] de mogelijkheid van leegstand in het kader van de dekking door de verzekering reeds op voorhand heeft aanvaard, welke aanvaarding ook ASR bindt. ASR kan zich er dan niet meer op beroepen dat zij ingevolge de polisvoorwaarden geen dekking behoeft te verlenen, omdat de woning langer dan twee maanden heeft leeg gestaan zonder dat [appellanten] zulks heeft gemeld. [appellanten] heeft aangeboden deze stelling te bewijzen. Het hof zal hem tot dat bewijs toelaten.
4.4
Indien [appellanten] niet zou slagen in bovenbedoeld bewijs, komt alsnog aan de orde de vraag of voldoende is komen vast te staan dat de woning langer dan twee maanden heeft leeggestaan. De rechtbank oordeelde dat dat vaststond, omdat [appellanten] het onvoldoende had betwist. Daartegen is grief I gericht. [appellanten] wijst erop dat hij uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat de woning nimmer langer dan twee maanden leeg heeft gestaan. Voorts voert [appellanten] aan dat de dames die bij zijn privéclub Noblesse werkzaam waren, onderdak vonden in de woning. Hij wijst onder meer op de in eerste aanleg overgelegde verklaringen van de heren [H] en [K] en mevrouw [S].
4.5
Het hof stelt voorop dat de bewijslast dat het pand langer dan twee maanden leeg heeft gestaan, rust op ASR. Het hof is met de rechtbank eens dat er voldoende aanwijzingen zijn in het dossier om voorshands aan te nemen dat die stelling juist is. Tussen partijen staat in ieder geval vast dat het pand ten tijde van de brand niet werd bewoond; [appellanten] heeft dat in zijn aangifte bij de politie (prod. 11 bij de dagvaarding) zelf vermeld. Van belang is voorts de verklaring van [appellant 1] zoals weergegeven in het rapport van I-Tek (prod. 2 bij de dagvaarding), waarbij [appellant 1] zelf zou hebben gezegd dat het pand sinds ongeveer 1 jaar leeg stond. [appellant 1] heeft de juistheid van die verklaring echter met grief II bestreden. Ook wanneer die verklaring buiten beschouwing wordt gelaten, zijn er echter voldoende aanwijzingen voor een langere leegstand. In het rapport van I-Tek zijn ook verklaringen van de buurvrouw en van de klusjesman opgenomen, waaruit blijkt dat het pand al langere tijd leegstond.
4.6
[appellant 1] heeft de stelling dat het pand langer dan twee maanden heeft leeggestaan, betwist. [appellanten] geven in dat kader echter niet aan wie de woning voor de brand laatstelijk heeft bewoond, noch wanneer deze persoon de woning heeft verlaten. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [K] en [S] te vaag zijn om te kunnen dienen als onderbouwing van het verweer van [appellanten] dat de woning ten tijde van de brand nog geen twee maanden leeg stond. Immers blijkt uit die verklaringen dat beiden werkzaam waren bij de privéclub, en met de woning op zichzelf niets van doen hadden. Uit de verklaringen blijkt voorts niet hoe de betrokkenen kunnen weten dat de woning nooit langer dan een maand leeg stond. Uit de verklaring van de onderhoudstechnicus [H] (prod. 10 bij de dagvaarding) zou kunnen worden opgemaakt dat hij op 27 augustus 2007 het pand heeft bezocht om een nieuw slot te monteren op de garagedeur in verband met een onveilig gevoel van de bewoonsters. [H] verklaart echter niet dat er op dat moment bewoonsters in het pand verbleven, laat staan woonden. Ook uit de aangifte van [appellant 1] zelf bij de politie blijkt niet dat er kort voor 3 oktober 2007 nog dames in het pand woonden.
4.7
[appellant 1] heeft zijn verweer dat de woning niet langer dan twee maanden heeft leeggestaan, voldoende gemotiveerd en uitdrukkelijk te bewijzen aangeboden. Het hof zal hem daarom tot dat tegenbewijs toelaten. Om redenen van proceseconomie wordt dat bewijs reeds thans opgedragen, alhoewel dat overbodig zou zijn als [appellanten] zou slagen in het onder 4.3 bedoelde bewijs.
4.8
De overige grieven zullen zo nodig na de bewijslevering worden besproken.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten] toe te bewijzen dat dat hij aan de heer [Y] te kennen heeft gegeven dat de dames van Noblesse in het woonhuis zouden verblijven en dat de mogelijkheid bestond dat het pand in bepaalde periodes leeg zou kunnen staan, waarbij de heer [Y] nimmer heeft gewezen op eventuele consequenties wanneer de woning leeg zou staan;
laat [appellanten] toe tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat de woning meer dan twee maanden heeft leeg gestaan;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.M. Croes, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 10 april 2012, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Steeg, H. Wammes en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2012.