ECLI:NL:GHARN:2012:575

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
200.092.787
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de vereffenaar tot het opmaken van een boedelbeschrijving in het erfrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, gaat het om de verplichtingen van een vereffenaar in het kader van de afwikkeling van een nalatenschap. De appellante, PSA Finance Nederland B.V., had een vordering tegen de erfgenaam van de overleden [B], die niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De rechtbank Arnhem had eerder in een vonnis van 13 april 2011 de vorderingen van PSA afgewezen, waarop PSA in hoger beroep ging. Het hof bevestigde dat de vereffenaar, [geïntimeerde], op grond van artikel 4:211 lid 3 BW verplicht was om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te maken. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] in zijn rol als vereffenaar niet in ernstige mate tekort was geschoten, ondanks het feit dat hij de boedelbeschrijving niet tijdig had opgemaakt. Het hof stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat het uitblijven van de boedelbeschrijving had geleid tot benadeling van PSA. De grieven van PSA met betrekking tot de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] werden afgewezen, maar het hof oordeelde wel dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor de proceskosten in eerste aanleg, omdat hij deze nodeloos had veroorzaakt. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling en veroordeelde [geïntimeerde] hoofdelijk in de kosten van de eerste aanleg, terwijl de kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.092.787
(zaaknummer rechtbank 207173)
arrest van de eerste kamer van 6 maart 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PSA Finance Nederland B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
advocaat: mr. K. van der Meulen,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2.
2. [geïntimeerde2],
3.
3. [geïntimeerde3],
4.
4. [geïntimeerde4]
in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[de minderjarige geïntimeerde],
allen wonende te [A] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P. Winkelman.
Partijen zullen hierna PSA respectievelijk [geïntimeerde] (enkelvoud, manlijk) worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 oktober 2010, 8 december 2010 en 13 april 2011, die de rechtbank Arnhem (sector kanton, respectievelijk sector civiel recht) tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden heeft gewezen. Van het laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de appeldagvaarding van 7 juli 2011,
  • het herstelexploot van 2 augustus 2011,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord.
  • 3. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 13 april 2011 onder 2.1 tot en met 2.7 heeft vastgesteld.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 11 mei 1995 [B] veroordeeld tot betaling aan PSA van een bedrag van fl 41.317,25 vermeerderd met rente en proceskosten. Dit vonnis is op 4 juni 2009 aan hem betekend. [B] heeft het door de rechtbank toegewezen bedrag, afgezien van een betaling groot € 1.000,-, niet voldaan. Hij is [in] 2010 te [A] overleden. Hij heeft blijkens de verklaring van erfrecht (productie 2 bij inleidende dagvaarding) niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt en [geïntimeerde] als zijn enige en algemene erfgenaam achtergelaten. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap op 25 maart 2010 aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving (verklaring ter griffie van de rechtbank; productie 2). Er is geen boedelnotaris benoemd.
4.2
PSA vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 21.586,55 met rente en kosten, stellende dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als vereffenaar door geen boedelbeschrijving op te maken, door niet de bekende schuldeisers aan te schrijven, door geen rekening en verantwoording af te leggen en de nalatenschap niet als goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. PSA stelt dat [geïntimeerde] gelet op een en ander op grond van art. 4:184 lid 2 aanhef en onder d BW met zijn privé-vermogen aansprakelijk is voor de vordering van PSA. [geïntimeerde] betwist dit gemotiveerd. Zijn advocaat heeft bij brief van 14 februari 2011 een onderhandse boedelbeschrijving aan de rechtbank doen toekomen, die besproken is op de comparitie van partijen, die op 1 maart 2011 heeft plaats gevonden. Volgens die boedelbeschrijving bestaat de nalatenschap voor € 34.788,41 uit schulden (waaronder de genoemde schuld aan PSA) en voor € 0,24 uit baten. De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 13 april 2011 afgewezen en PSA in de proceskosten veroordeeld.
4.3
PSA voert zes grieven tegen het vonnis aan. De eerste vijf zijn alle gericht tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis en komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte geen aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op de voet van art. 4:184 lid 2 aanhef en onder d BW aanwezig heeft geacht. De zesde grief is gericht tegen de beslissing over de proceskosten.
4.4
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] was als vereffenaar ingevolge art. 4:211 lid 3 BW gehouden om met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving op te maken of te doen opmaken, waarin de schulden van de nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. Wanneer de vereffenaar in de vervulling van (onder meer) deze verplichting als zodanig in ernstige mate tekort schiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, is de erfgenaam ingevolge art. 4:184 lid 2 onder d BW verplicht een schuld van de nalatenschap uit zijn (overige) vermogen te voldoen.
4.5
[geïntimeerde] heeft de nalatenschap op 25 maart 2010 beneficiair aanvaard. Eerst toen gingen de op hem als vereffenaar rustende wettelijke verplichtingen in. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij de acht sommaties van PSA in de periode van 22 februari 2010 tot en met 1 juli 2010 (bijlagen bij de brief van mr. Van der Meulen van 14 februari 2011 aan de griffie van de rechtbank) heeft ontvangen. In de brief van 12 mei 2010 (geciteerd in het vonnis onder 2.5) wordt [geïntimeerde] op zijn verplichtingen als vereffenaar gewezen. Indien [geïntimeerde] al niet van die verplichtingen op de hoogte was, moet hij dat na ontvangst van deze brief wel zijn geweest. De toezending van de onderhandse boedelbeschrijving bij de voormelde brief van 14 februari 2011 aan de rechtbank - na dagvaarding - acht het hof niet in overeenstemming met de door [geïntimeerde] als vereffenaar te betrachten bekwame spoed, mede in aanmerking genomen dat uit de - kennelijk door PSA als juist aanvaarde - boedelbeschrijving volgt dat de boedel bepaald niet complex was, zodat beschrijving daarvan geen grote moeite en tijd zou hebben gekost.
4.6
De vraag is of [geïntimeerde] zodoende in de vervulling van deze verplichting als zodanig in ernstige mate is tekortgeschoten en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Het hof beantwoordt die vraag met de rechtbank ontkennend. Daarbij is van belang dat in de wetsgeschiedenis (MvA Parl. Gesch. Boek 4 BW, bladzijde 898) van art. 4:184 BW (art. 4.5.1.3 Ontwerp BW) is te lezen:

Onder d (aanvankelijk c) is de redactie enigszins gewijzigd. Ook hier is thans aan het slot toegevoegd: en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. In de terminologie van het ontwerp ligt in “tekortschieten” niet opgesloten dat de tekortkoming aan degene die in de vervulling van zijn verplichtingen is tekort geschoten, kan worden toegerekend. De toevoeging dient dus om te verduidelijken dat een feitelijke tekortkoming van een beneficiaire erfgenaam in zijn taak als vereffenaar, hoe ingrijpend ook, op zichzelf de sanctie van persoonlijke aansprakelijkheid niet rechtvaardigt; (…)
4.7
Uit dit citaat volgt dat niet licht tot de bedoelde persoonlijke aansprakelijkheid bij een feitelijke tekortkoming als hier aan de orde is, mag worden geconcludeerd. PSA heeft in elk geval onvoldoende feiten gesteld die zodanige conclusie rechtvaardigen. Het enkele te lang wachten met het opmaken van een (onderhandse) boedelbeschrijving acht het hof onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] in ernstige mate is tekortgeschoten en hem een verwijt treft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat het niet tijdig opmaken van de beschrijving is ingegeven door een poging tot benadeling van PSA. Dergelijke benadeling is daarvan ook niet het gevolg geweest. Zonder deugdelijke toelichting, die PSA niet heeft gegeven, valt immers niet in te zien dat de positie van PSA bij tijdige boedelbeschrijving beter zou zijn geweest dan nu het geval is. De grieven falen in zoverre.
4.8
Dit laatste geldt niet voor de grief met betrekking tot de proceskosten in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft het ondanks de voormelde sommaties op dagvaarding laten aankomen. Het hof acht aannemelijk dat het daartoe niet zou zijn gekomen, wanneer [geïntimeerde] met bekwame spoed een boedelbeschrijving zou hebben opgemaakt en op de voorgeschreven wijze ter griffie van het kantongerecht zou hebben gedeponeerd (art. 4:221 lid 3, tweede volzin BW) of informeel aan PSA zou hebben toegezonden. Grief VI slaagt kortom. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg, omdat hij deze nodeloos heeft veroorzaakt. De kosten van het oproepingsexploot om te verschijnen voor de rechtbank blijven echter buiten beschouwing, omdat deze nodeloos zijn gemaakt.

5.Slotsom

De grieven I tot en met V falen, grief VI slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen ten aanzien van de daarbij uitgesproken veroordeling van PSA in de kosten en alsnog [geïntimeerde] (hoofdelijk) in de kosten van de eerste aanleg veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, en met bekrachtiging voor het overige. Het hof zal de kosten van het hoger beroep op na te noemen wijze compenseren, omdat ieder van partijen op enige punten in het ongelijk is gesteld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 13 april 2011 voor zover daarbij PSA in de proceskosten is veroordeeld en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] hoofdelijk in de proceskosten in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van PSA begroot op € 1.158,- voor salaris van de advocaat en op € 457,07 voor verschotten;
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, L.M. Croes en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.