ECLI:NL:GHARN:2012:499

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
200.073.894
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschadezaak met afwijking van de twee-conclusieregel

In deze letselschadezaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 28 februari 2012 arrest gewezen in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen de appellante en de geïntimeerde over schadevergoeding na een incident. De appellante, vertegenwoordigd door mr. P.H. Ruys, heeft hoger beroep ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.A. Echter. Het hof heeft het verloop van het geding in hoger beroep vastgesteld en de inhoud van een eerder tussenarrest van 6 september 2011 overgenomen. In dit tussenarrest is de geïntimeerde in de gelegenheid gesteld om stukken in het geding te brengen die relevant zijn voor de schadevergoeding, waaronder een beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.

Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde een immateriële schadevergoeding van € 4.150 heeft ontvangen van het Schadefonds, maar dat deze uitkering niet als voorschot kan worden aangemerkt. De appellante heeft een grief ingediend, stellende dat zij niet eerder op de hoogte was van deze vergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante alsnog bezwaren kan inbrengen tegen de beslissing van de rechtbank, ondanks de twee-conclusieregel, omdat de geïntimeerde niet heeft aangetoond dat de appellante eerder op de hoogte was van de vergoeding.

Het hof heeft de resterende immateriële schade van de geïntimeerde vastgesteld op € 15.850, na aftrek van de ontvangen schadevergoeding. Uiteindelijk heeft het hof de eerdere vonnissen van de rechtbank Almelo bekrachtigd, met uitzondering van het deel waarin de appellante werd veroordeeld tot betaling van € 30.069,58. Het hof heeft de appellante veroordeeld tot betaling van € 14.506,67 in hoofdsom en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.894
(zaaknummer rechtbank 105604)
arrest van de eerste civiele kamer van 28 februari 2012
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.H. Ruys,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.A. Echter.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 september 2011 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- akte van geïntimeerde (hierna weer: [geïntimeerde]), met producties;
- antwoordakte van appellante (hierna weer: [appellante]), tevens houdende een aanvullende grief;
- antwoordakte van [geïntimeerde].
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In voornoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bij akte stukken – waaronder de beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven om tot uitkering over te gaan – in het geding te brengen waaruit blijkt dat de uitkering van het Schadefonds als een voorschot moet worden aangemerkt, alsmede dat tussen [geïntimeerde] en het Schadefonds afspraken bestaan over terugbetaling na verhaal van dit bedrag op [appellante], waartoe het Schadefonds ook bekend is met de onderhavige – mede ten behoeve van hem gevoerde – procedure. Daartoe heeft [geïntimeerde] de beslissing van het Schadefonds van 25 oktober 2007 in het geding gebracht, alsmede de brief van zijn advocaat aan het Schadefonds van 9 september 2011.
2.2
Uit deze beslissing blijkt dat [geïntimeerde] – afgezien van de premie voor de verzekering van € 15.303,63 – een bedrag van € 4.150,-- ten titel van immateriële schadevergoeding heeft ontvangen. In de beslissing staat voorts: ‘Indien u nog betalingen ontvangt of heeft ontvangen (bijvoorbeeld een verzekeringsuitkering of een betaling door de dader) dient u dit te melden. De Commissie zal in dat geval onderzoeken of u een bedrag aan het Schadefonds moet terugbetalen en zal hierover dan een beslissing nemen.’
2.3
Uit deze beslissing – en de daaromtrent door [geïntimeerde] ingenomen stellingen – blijkt niet dat de uitkering van het schadefonds als een voorschot moet worden aangemerkt. Voorts stelt [geïntimeerde] zelf dat hij het Schadefonds pas na het wijzen van voornoemd tussenarrest heeft geïnformeerd over de beslissing van de rechtbank en het lopende hoger beroep. Uit niets blijkt in dat verband dat tussen [geïntimeerde] en het Schadefonds afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de vraag of en in hoeverre het Schadefonds gebruik heeft gemaakt of zal maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering van eventueel aan [geïntimeerde] betaalde of te betalen bedragen. Bij die stand van zaken moet het hof ervan uitgaan dat de door [geïntimeerde] in dit geding als schade gevorderde verzekeringspremie niet uit zijn vermogen is betaald en derhalve niet als – voor vergoeding in aanmerking komende – schade van [geïntimeerde] kan worden aangemerkt.
2.4
Ten aanzien van de door het Schadefonds betaalde immateriële schadevergoeding heeft [appellante] een nadere grief geformuleerd die erop neerkomt dat zij niet eerder wist dat [geïntimeerde] van het Schadefonds (ook) een vergoeding van immateriële schade heeft ontvangen en dat zij zich thans op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] daarmee zijn immateriële schade reeds volledig, althans voor een deel (namelijk tot het bedrag van € 4.150,--) vergoed heeft gekregen.
2.5
Nu [geïntimeerde] in reactie op deze nadere grief niet heeft gesteld dat hij [appellante] eerder van deze vergoeding op de hoogte heeft gebracht en/of dat [appellante] anderszins eerder met die vergoeding bekend was of had kunnen zijn, ziet het hof aanleiding voor afwijking van de in artikel 347 Rv besloten liggende ‘twee-conclusie-regel’, in die zin dat de aan die betaling ontleende bezwaren van [appellante] tegen de beslissing van de rechtbank alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep betrokken kunnen worden.
2.6
Het enkele feit dat het Schadefonds de immateriële schade van [geïntimeerde] (destijds) heeft begroot op een lager bedrag dan het door de rechtbank en het hof in deze procedure begrote bedrag van € 20.000,--, brengt niet mee dat deze schade dus op dit lagere bedrag moet worden vastgesteld. Dat [geïntimeerde] reeds een immateriële schadevergoeding van € 4.150,-- heeft ontvangen, brengt echter wel mee dat het reeds ontvangen bedrag in mindering moet worden gebracht op de door [appellante] verschuldigde schadevergoeding. In dat verband stelt het hof vast dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat het door hem ontvangen bedrag van € 4.150,-- strekt tot vergoeding van iets meer of anders dan de thans door hem gevorderde vergoeding van immateriële schade in het algemeen. Voorts kan ook ten aanzien van deze uitkering niet uit de stellingen van [geïntimeerde] worden afgeleid dat slechts sprake is van een (terug te betalen) voorschot.
2.7
De in deze procedure resterende door [geïntimeerde] geleden immateriële schade moet derhalve worden begroot op € (20.000,-- minus 4.150,-- is) 15.850,--.
2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het totale schadebedrag van € 37.586,97 dat de rechtbank heeft begroot onder nr. 2 van haar vonnis van 16 juni 2010, de bedragen van € 15.303,63 (verzekeringspremie) en € 4.150,-- (immateriële schadevergoeding) in mindering moeten worden gebracht, zodat een schadebedrag van in totaal € 18.133,34 resteert. Nu op grond van eigen schuld 20% van die schade voor rekening van [geïntimeerde] behoort te blijven, komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 14.506,67. Het hof zal de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling in die zin aanpassen, onder handhaving van deze uitspraak voor het overige. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren zoals hierna te melden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Almelo van 13 januari 2010 en 16 juni 2010, behoudens voor zover [appellante] in laatstgenoemd vonnis onder II. is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.069,58 in hoofdsom, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet op dit punt opnieuw recht:
veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag van € 14.506,67 in hoofdsom;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, R.A. Dozy en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.