Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 26 augustus 2010,
- de memorie van grieven, met één productie,
- de memorie van antwoord in principaal beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel beroep, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van 29 maart 2012.
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
11.1 De Kredietfaciliteit eindigt automatisch en alle bedragen die uit hoofde van de Overeenkomst zijn verschuldigd, zijn terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
“Tot onze spijt moeten wij vaststellen dat u besloten hebt uw bedrijfsactiviteiten … te beëindigen.”), waarop geen reactie van [naam] is gevolgd. [werknemer 1] van de bank heeft dat voorts vermeld in zijn verklaring van 29 januari 2010 (prod.16 bij conclusie van dupliek) (
“Tijdens onze bespreking op 24 januari 2006 … heeft [naam] aan mij en mijn collega [werknemer 2] laten weten zijn onderneming aan de [straatnaam] in Nijmegen te gaan beëindigen.”)Deze verklaring is voorts niet in strijd met de verklaring van [naam] bij de rechter-commissaris. Deze houdt, voor zover hier van belang, slechts in dat in de gesprekken met ING niet aan de orde is gekomen dat [naam] mogelijk failliet zou gaan en dat [naam] dacht dat hij ING wel kon aflossen. De bewindvoerder heeft haar betwisting dat [naam] die mededeling heeft gedaan, in het licht van een en ander onvoldoende onderbouwd. Of [naam] ook te kennen heeft gegeven dat hij niet meer in staat zou zijn om zijn verplichtingen jegens de bank na te komen, is in dit kader verder niet van belang.