zaaknummer gerechtshof: 200.047.698
(zaaknummer rechtbank: 183965)
arrest van de tweede civiele kamer van 17 mei 2011
[A],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande,
de naamloze vennootschap Delta Lloyd Groep Particuliere Schadeverzekeringen N.V.,
(onder meer) handelende onder de naam Ohra Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 1 december 2009, waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast. Op eenparig verzoek van partijen heeft deze comparitie (na aanbrengen) geen doorgang gevonden en hebben partijen er voor gekozen om verder te procederen in hoger beroep.
1.2 Bij memorie van grieven, tevens akte houdende correctie, tevens akte houdende eisvermindering, heeft appellant (hierna te noemen: “[A]”) drie grieven tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 9 september 2009 -welk vonnis is gepubliceerd onder LJN:BJ8831- aangevoerd en toegelicht, een productie overgelegd en een bewijsaanbod gedaan. Hij heeft -na vermindering van eis- gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, geïntimeerde (hierna te noemen: “Ohra”) alsnog zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 6.736,86, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat bedrag is als volgt opgebouwd:
- een bedrag van € 4.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2007 tot de dag der algehele voldoening;
- een bedrag van € 830,14 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot de dag der algehele voldoening ;
- een bedrag van € 1.156,72 ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening.
Voorts heeft [A] gevorderd Ohra te veroordelen in de kosten van beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft Ohra de grieven bestreden, een productie overgelegd en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis -zo nodig met aanvulling of verbetering van rechtsgronden- zal bekrachtigen, een en ander met veroordeling van [A] in de kosten van het hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest en (voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van [A] in de nakosten van € 131,00 dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt, van € 199,00 en eventuele verdere executiekosten.
1.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde producties, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast:
2.1 [A] heeft op 20 december 2005 voor een bedrag van € 12.203,28 een personenauto van het merk Dacia, type Logan 1.4 Lauréate, gekocht. Het kenteken van die auto was [nummer].
2.2 In diezelfde periode heeft [A] daarvoor bij Ohra een all-risk autoverzekering afgesloten, onder polisnummer [nummer]. Daarop zijn de polisvoorwaarden AUN 0704 van toepassing.
2.3 In die polisvoorwaarden is, voor zover hier van belang, bepaald:
Artikel 1 sub 11
“Onzekere gebeurtenis
Deze verzekering biedt alleen dekking als de schade het gevolg is van een gebeurtenis die zich tijdens de looptijd van de verzekering heeft voorgedaan en waarvan het voor de verzekerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onzeker was dat deze gebeurtenis zich zou voordoen. (…)”
Artikel 2
“Gebeurtenis
Een voorval of een reeks met elkaar verband houdende voorvallen, die één oorzaak heeft en die schade aan personen en/of schade aan zaken tot gevolg heeft.”
Artikel 8 lid 3
“Indien u of de verzekerde bij schade de verplichtingen uit de verzekering niet nakomt en daardoor de redelijke belangen van de maatschappij schaadt, vervalt onmiddellijk elk recht op uitkering.”
Artikel 12 lid 1
“Bij schade hebben u en de verzekerde de verplichting:
1. zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is aangifte te doen bij de maatschappij, met het daarvoor bestemde Europees Schadeformulier;
2. onmiddellijk alle maatregelen te nemen om de schade te beperken;
3. onmiddellijk aangifte te doen bij de politie van diefstal, vandalisme en andere strafbare feiten;
4. de maatschappij in de gelegenheid te stellen de schade te onderzoeken. Voor het vaststellen van de schadevergoeding kan de maatschappij één of meer deskundigen (experts) inschakelen” (…).
Artikel 18 lid 5
“1. Uitgesloten is vergoeding van schade veroorzaakt of ontstaan door diefstal of vermissing van het motorrijtuig indien u of de verzekerde, nadat bekend was geworden dat de motorrijtuigsleutels waren gestolen of vermist, geen adequate maatregelen heeft getroffen om diefstal van het motorrijtuig door gebruikmaking van de gestolen of vermiste sleutels te voorkomen. (…).
2. Uitgesloten is vergoeding van schade veroorzaakt of ontstaan door diefstal, inbraak (of poging daartoe) en joyriding, indien de verzekerde onvoldoende zorg verweten kan worden. Van verwijtbaar onvoldoende zorg is in ieder geval sprake indien de verzekerde het motorrijtuig onbeheerd heeft achtergelaten, terwijl:
1. is nagelaten het motorrijtuig voldoende af te sluiten en/of;
2. de motorrijtuigsleutels in het slot zijn achtergelaten. (…)”.
2.4 [A] mist sinds medio september 2007 één van zijn autosleutels.
2.5 Rond 19 september 2007 heeft [A] enige roestvorming in het interieur van de auto opgemerkt.
2.6 In verband met slijtage van de bekleding van de auto heeft [A] daarin op een gegeven moment stoelhoezen aangebracht.
2.7 [A] heeft zijn auto op 14 januari 2008 voor een onderhoudsbeurt naar het garagebedrijf
[B] te [plaats] gebracht. Toen is gebleken dat de auto aan de binnenzijde zwaar beschadigd was. Er was, onder meer, sprake van overmatige roestvorming en schade aan de bekleding.
2.8 Op 22/24 januari 2008 heeft [A] de aan de auto geconstateerde schade aan Ohra gemeld. Hij heeft op het schadeformulier onder andere vermeld:
“Let op: betreft geen aanrijding, maar vandalisme. Schade aan electronica en interieur is geconstateerd door Dacia-dealer [B] te [plaats]. Vermoedelijk poederblusser in auto leeggespoten. Autosleutel al enige tijd zoek.”
2.9 De kosten van de expertise door [B] belopen een bedrag van € 116,14 inclusief btw.
2.10 In opdracht van [A] heeft CED Bergweg B.V. de schade aan de auto beoordeeld. CED Bergweg concludeert in haar rapportage van 14/15 februari 2008 dat onder meer alle bekledings-delen, het dashboard, alle zichtbare metalen delen en de carrosserieverbindingen zijn beschadigd en dat deze schade lijkt te zijn ontstaan door een agressieve, bijtende vloeistof.
Wat betreft de herstelkosten, oordeelt zij dat deze meer bedragen dan het verschil tussen de waarde van het voertuig voor en na het evenement, zodat schaderegeling op basis van totaal verlies van de auto van toepassing is.
2.11 Naar aanleiding van de schademelding heeft Ohra nader onderzoek laten verrichten door het Team Speciale zaken van Delta Lloyd. De technisch onderzoeker, [C], heeft garagebedrijf [B] bezocht en de auto zelf bekeken. Verder heeft er op 27 februari 2008 een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en [C], van welk gesprek een verslag is opgemaakt. Ook van het volledige onderzoek is op 27 maart 2008 een verslag opgemaakt.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [A] heeft Ohra gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat Ohra zal worden veroordeeld tot betaling van, kort gezegd, de door hem geleden en te lijden schade aan de auto.
Hij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat de door hem geleden schade is gedekt onder
de bij Ohra afgesloten verzekeringspolis.
Ohra heeft, kort gezegd, bestreden dat zij op grond van de met [A] gesloten verzekerings-overeenkomst is gehouden de schade aan de auto van [A] aan hem te vergoeden.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld dat [A] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en heeft de vordering afgewezen en [A] in de proceskosten veroordeeld.
3.2 Met de grieven richt [A] zich tegen de afwijzing van zijn vorderingen en het daaraan ten grondslag liggende oordeel dat [A] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.3 Het hof stelt voorop dat de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst een all-risks verzekering betreft. Dat houdt in dat [A] erop mag rekenen dat deze verzekering -behoudens in de polisvoorwaarden omschreven uitsluitingen- dekking biedt als de schade het gevolg is van een onzekere gebeurtenis die zich tijdens de looptijd van de verzekering heeft voorgedaan en waarvan het voor de verzekerde tijdens het sluiten van de overeenkomst onzeker was dat deze gebeurtenis zich zou voordoen.
3.4 Het ligt op de weg van [A] als verzekerde om te stellen en, in geval van een gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat de door hem geleden schade het gevolg is van een onzekere gebeurtenis. Net zoals de gevallen waarin sprake is van (auto)diefstal, mogen aan deze bewijslast geen al te zware eisen worden gesteld en kan de verzekerde volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat het voorval heeft plaatsgevonden.
3.5 Naar het oordeel van het hof heeft [A] aan zijn stelplicht voldaan.
[A] heeft zich op het standpunt gesteld dat derden zonder zijn toestemming een bijtende stof in zijn auto hebben gespoten, waardoor de elektronica en het interieur van de auto blijkens onderzoek onherstelbaar zijn beschadigd. Hij heeft deze toedracht, vandalisme, ook aldus beschreven op het schadeformulier zoals hij dat op 22 januari 2008 aan Ohra heeft verzonden.
Aangezien [A] -niet althans onvoldoende bestreden- bij het bewuste voorval zelf niet aanwezig is geweest, zal hij niet meer kunnen stellen dan dat hij op een gegeven moment schade aan de auto heeft geconstateerd en wat daarvan volgens de ingeschakelde deskundige(n) de oorzaak is, althans kan zijn geweest. Dat heeft [A] gedaan.
3.6 Voorts heeft [A] naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat er een onzekere gebeurtenis als bedoeld in artikel 1 sub 11 van de polisvoorwaarden heeft plaatsgevonden. Er is door een bijtende stof schade aan de auto van [A] ontstaan, een gebeurtenis waarvan niet door Ohra is bestreden dat die zich tijdens de looptijd van de verzekering heeft voorgedaan en waarvan het voor [A] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onzeker was dat deze gebeurtenis zich zou voordoen.
Ohra heeft erkend dat de door [A] genoemde schade aan de auto van [A] is ontstaan en volgens de door haar ingeschakelde deskundige ([C] van het Team Speciale Zaken) is deze schade veroorzaakt door bluspoeder.
Dat voor de beschadiging geen motieven van derden bekend zijn en dat [A] geen politieaangifte heeft gedaan, heeft naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat daarmee ook geen sprake is geweest van een onzekere gebeurtenis.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van uitsluitingen van verzekeringsdekking, zoals bijvoorbeeld op grond van de aard van de verzekerde zaak of een eigen gebrek, zodat Ohra in principe gehouden is om de schade onder de autoverzekering te vergoeden.
3.7 Vervolgens komt de vraag aan de orde of Ohra een beroep toekomt op het vervalbeding in artikel 8 lid 3 van de polisvoorwaarden. In dat verband zal allereerst moeten worden vastgesteld in hoeverre [A] zijn mededelingsplicht als verwoord in artikel 12 lid 1 van die polisvoorwaarden heeft geschonden.
3.8 Het hof stelt voorop dat Ohra het verwijt dat [A] geen politieaangifte heeft gedaan, niet als een zelfstandige vervalgrondslag heeft gepresenteerd. [A] heeft dat verweer ook niet als zelfstandige vervalgrondslag opgevat en hoefde dit ook niet aldus op te vatten.
Voorts stelt het hof voorop dat in het betoog van Ohra dat [A] onvoldoende zorg heeft betracht doordat hij vermissing van zijn sleutel niet heeft gemeld geen zelfstandig verweer valt te lezen. In dat verband merkt het hof op dat artikel 18 lid 5 van de polisvoorwaarden, waarnaar Ohra verwijst, in dit geval -waarin sprake is van vandalisme en niet van diefstal, inbraak of joyriding- niet van toepassing is.
3.9 Ohra stelt zich op het standpunt dat [A] medio september 2007 al op de hoogte was, althans op de hoogte had moeten zijn dat er een bijtende stof in zijn auto terecht was gekomen en dat hij, doordat hij daarvan pas in januari 2008 mededeling aan Ohra heeft gedaan, de op hem rustende mededelingsplicht heeft geschonden. Ohra verwijst in dat verband naar de rapportage van [C] en de daarbij behorende kleurenfoto’s. Verder stelt Ohra zich op het standpunt dat [A] de op hem rustende schadebeperkingsplicht heeft geschonden, doordat hij na constatering van die stof niet onmiddellijk maatregelen heeft getroffen. Had hij dat wel gedaan, aldus Ohra, dan had verergering van de corrosieproblemen kunnen worden voorkomen. Schending van die verplichtingen dient er volgens Ohra toe te leiden dat elk recht op een uitkering is komen te vervallen.
[A] voert, samengevat, aan dat hij medio september 2007 weliswaar al geringe roestvorming en enige witte uitslag in het interieur van de auto had waargenomen, maar dat hij zich toen niet bewust was van de aard en de ernst van de schade. Hij stelt zich op het standpunt dat dit voor hem pas duidelijk is geworden toen hij daarop bij gelegenheid van een onderhoudsbeurt in januari 2008 werd gewezen en dat hij de schade op dat moment ook meteen aan Ohra heeft gemeld.
3.10 Het hof overweegt als volgt.
Ohra beroept zich op een uitsluitingsclausule in de verzekeringsovereenkomst. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op Ohra de bewijslast van haar stelling dat [A] medio september 2007 al op de hoogte was, althans ervan op de hoogte had moeten zijn dat er een bijtende stof in zijn auto terecht was gekomen.
In het verlengde daarvan zal Ohra ook moeten bewijzen dat de aantasting van het interieur van de auto op dat moment al dusdanig ernstig was of -voor [A] voorzienbaar- ernstig zou worden, dat [A] daarvan onmiddellijk mededeling aan Ohra had moeten doen.
3.11 Het hof is vooralsnog van oordeel dat uit de door Ohra overgelegde foto’s niet valt op te maken dat [A] medio september 2007 al had moeten constateren dat er een bijtende stof in zijn auto terecht was gekomen. Deze foto’s geven slechts een beeld van de aard en omvang van de schade op 27 februari 2008, het moment van onderzoek door [C].
Indien er -zoals door [A] wordt gesteld- inderdaad sprake is geweest van een voortschrijdend proces, dan kan op basis van deze foto’s niet worden geconcludeerd dat [A] in september 2007 (ruim vijf maanden voordat de foto’s zijn gemaakt) al op de hoogte was of had moeten zijn dat er een bijtende stof in zijn auto terecht was gekomen noch dat de aantasting van het interieur van de auto op dat moment al dusdanig ernstig was dat onmiddellijke actie van [A] was vereist.
Het hof overweegt in dat verband nog dat [A] heeft aangevoerd dat hij in september 2007 slechts een beperkte witte aanslag had waargenomen, die hij in verband bracht met eerdere schoonmaak-werkzaamheden in de auto en dat hij nooit iets heeft geroken. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij de geringe roestvorming en slijtage op dat moment relateerde aan het goedkope merk/type van de auto.
3.12 Gelet op het bewijsaanbod van Ohra, zal het hof Ohra toelaten tot (nadere) bewijslevering van haar stellingen dat:
- [A] er medio september 2007 reeds van op de hoogte was, althans ervan op de hoogte had moeten zijn dat er een bijtende stof in zijn auto terecht was gekomen;
- de aantasting van het interieur van de auto op dat moment al dusdanig ernstig was of -voor [A] voorzienbaar- ernstig zou worden, dat [A] daarvan onmiddellijk mededeling aan Ohra had moeten doen;
- de schadeomvang door eerdere maatregelen zou zijn beperkt en in welke mate.
3.13 Indien en voor zover Ohra slaagt in de hiervoor in rechtsoverweging 3.12 verwoorde bewijsopdracht, dan geldt het volgende.
Het beroep van Ohra op de informatieplichtclausule moet worden getoetst aan de maatstaven van artikel 7:941 BW. Uitgangspunt is dat een beroep op “verval van het recht op uitkering” slechts gerechtvaardigd wordt geacht als de verzekeraar aantoont dat hij door het verzuim van de verzekerde in enig redelijk belang is geschaad. Daartoe is niet voldoende dat komt vast te staan dat de verzekeraar een expert zou hebben benoemd, indien de schade tijdig zou zijn gemeld. Nodig is tevens dat dit verdere aantasting van het interieur van de auto en derhalve grotere schade zou hebben voorkomen. De bewijslast rust op de verzekeraar.
Aangezien [A] de stellingen en standpunten van Ohra gemotiveerd heeft betwist en er naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete en op het geval toegespitste feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan die het oordeel rechtvaardigen dat Ohra door een te late melding daadwerkelijk in een ongunstiger positie is komen te verkeren en in enig redelijk belang is geschaad, zal het hof Ohra tot (nadere) bewijslevering op dit punt toelaten.
Het hof zal Ohra toelaten tot bewijslevering als hiervoor onder 3.12 en 3.13 is vermeld.
Aansluitend aan het (tegen)verhoor zal een comparitie van partijen plaatsvinden. Deze zal dienen tot het verkrijgen van inlichtingen over de schade(berekening) en/of voor het beproeven van een minnelijke regeling.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat Ohra toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat:
A.
- [A] er medio september 2007 reeds van op de hoogte was, althans ervan op de hoogte had moeten zijn dat er een bijtende stof in zijn auto terecht was gekomen;
- de aantasting van het interieur van de auto op dat moment al dusdanig ernstig was of -voor [A] voorzienbaar- ernstig zou worden, dat [A] daarvan onmiddellijk mededeling aan Ohra had moeten doen;
- de schadeomvang door eerdere maatregelen zou zijn beperkt en in welke mate.
B.
- Ohra ten gevolge van de te late melding door [A] in enig redelijk belang is geschaad.
bepaalt dat, indien Ohra dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat Ohra het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden juni tot en met september 2011 zal opgeven op de roldatum 31 mei 2011, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat Ohra overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt voorts dat, indien er getuigen worden voorgebracht, partijen ([A] in persoon en Ohra vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gevolmachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn, zulks zowel opdat van de kant van partijen zelf zonodig nadere inlichtingen zullen kunnen worden gegeven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord, als opdat eventueel kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor/de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van der Poel, A.W. Steeg en L.F. Wiggers-Rust, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en is in tegenwoordigheid
van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2011.