Parketnummer: 21-004154-10
Uitspraak d.d.: 18 november 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 23 november 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaatsnaam] op [1968],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 november 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr L.J. Speijdel, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1 primair:
hij op of omstreeks 23 december 2009,
in de gemeente [plaatsnaam],
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, ([naam weg 1]), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, verdachte, terwijl hij aanmerkelijk onder invloed van alcohol verkeerde, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met dat door hem bestuurde motorrijtuig over de weg [naam weg 1] gereden en/of was hij, verdachte niet in staat de handelingen te verrichten die van hem werden vereist en/of was hij, verdachte niet in staat dat de door bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
is hij, verdachte, (vervolgens) tegen een voor hem uit op die weg rijdende fietser en/of haar fiets aangereden of gebotst, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten (ernstig)knieletsel en/of een hoofdwond, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
Feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 23 december 2009,
in de gemeente [plaatsnaam],
als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, [naam weg 1],
niet de nodige voorzichtigheid en/of oplettendheid heeft betracht en/of was hij, verdachte niet in staat de handelingen te verrichten die van hem werden vereist,
immers was hij, verdachte niet in staat dat de door hem bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen een afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, en/of (vervolgens) is hij verdachte, met dat door hem bestuurde motorrijtuig tegen een voor hem uit op die weg rijdende fietser en/of haar fiets aangereden of gebotst, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
hij, op of omstreeks 23 december 2009,
in de gemeente [plaatsnaam],
als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 600 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
Feit 2:
hij op of omstreeks 23 december 2009,
in de gemeente [plaatsnaam],
als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval of door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt op [naam weg 1], de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1] letsel en/of schade was toegebracht;
feit 3:
hij op of omstreeks 23 december 2009, in de gemeente [plaatsnaam], als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval of door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt op de [naam weg 2] en/of de [naam weg 3], de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 2]) schade was toegebracht;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
In het bijzonder overweegt het hof daartoe dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over hoe de feitelijke toedracht van het verkeersongeval is geweest. Daardoor kan niet buiten redelijke twijfel een antwoord worden gegeven op de vraag of verdachtes verkeersgedrag, met name het rijden onder invloed en het niet tijdig tot stilstand brengen van de auto, heeft bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding en of dat rijgedrag in dit geval de tenlastegelegde aanmerkelijke schuld van verdachte aan het verkeersongeval oplevert.
Voor wat betreft het rijden onder invloed ontbreekt naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs voor het causale verband tussen dat rijden onder invloed en het verkeersongeval. Het door de politie verrichte onderzoek geeft immers geen antwoord op de vraag in hoeverre het bij verdachte vastgestelde alcoholgehalte diens concrete rijgedrag heeft beïnvloed in relatie tot het verkeersongeval.
Ten aanzien van het niet tijdig tot stilstand brengen van de auto acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot de conclusie te kunnen komen dat verdachte daarmee niet heeft voldaan aan datgene wat van hem redelijkerwijs verwacht mocht worden. Daarvoor moet allereerst worden vastgesteld in hoeverre het voor verdachte voorzienbaar was dat het slachtoffer van het ongeval, waarmee verdachte op dezelfde weg en in dezelfde rijrichting reed, voor z'n auto linksaf zou slaan en vervolgens in hoeverre het voor verdachte in die situatie dan nog mogelijk was om zijn auto tijdig tot stilstand te brengen. Een getuige heeft weliswaar verklaard dat het slachtoffer voor het ongeval achterom heeft gekeken, maar meer houdt de verklaring van die getuige niet in, terwijl daartegenover de verklaring van verdachte staat dat het slachtoffer 'onverhoeds' is afgeslagen. Nu het door de politie verrichte onderzoek, ook op dit punt onvoldoende aanknopingspunten biedt om de bewijswaarde van de beide tegenstrijdige verklaringen te kunnen beoordelen, kan onvoldoende worden uitgesloten dat de verklaring van de verdachte overeenkomstig de waarheid is.
Op grond hiervan behoort verdachte dan ook te worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1 subsidiair:
hij, op 23 december 2009,
in de gemeente [plaatsnaam],
als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 600 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
Feit 2:
hij op 23 december 2009, in de gemeente [plaatsnaam], als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op [naam weg 1], de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1]) letsel en/of schade was toegebracht;
feit 3:
hij op 23 december 2009, in de gemeente [plaatsnaam], als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een op de [naam weg 2] en/of de [naam weg 3], de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 2]) schade was toegebracht;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Meer in het bijzonder overweegt het hof ter zake de onder 1 subsidiair cumulatief tenlastegelegde overtreding van artikel 5 WVW 1994 dat daarvoor, om dezelfde reden als bij de onder 1 primair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 WVW 1994, onvoldoende duidelijkheid bestaat over de feitelijke toedracht van het verkeersongeval. Dat geldt zowel voor het vereiste causale verband tussen het rijden onder invloed en het ontstane gevaar, de mate waarin het voor verdachte voorzienbaar was dat het slachtoffer van het ongeval, waarmee verdachte op dezelfde weg en in dezelfde rijrichting reed, voor z'n auto linksaf zou slaan, als voor de mate waarin het voor verdachte mogelijk was om vervolgens zijn auto nog tijdig tot stilstand te brengen. Bij die stand van zaken kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat het verkeersgedrag van verdachte gevaar of hinder heeft veroorzaakt of daartoe geëigend was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 2 en 3 bewezen verklaarde levert op telkens:
Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft zich op dezelfde dag schuldig gemaakt aan rijden onder invloed en is tweemaal doorgereden nadat hij betrokken was bij een verkeersongeval. Rijden onder invloed kan de verkeersveiligheid ernstig in gevaar brengen, terwijl het doorrijden na een verkeersongeval, niet alleen problemen kan opleveren bij de financiële afwikkeling van de schade, maar ook maakt dat niet de na een verkeersongeval vaak noodzakelijke hulp kan worden verleend om personen en goederen in veiligheid te brengen. Verdachte is daarmee in ernstige mate tekortgeschoten in de verantwoordelijkheden die op hem als verkeersdeelnemer rusten. Op grond daarvan acht het hof onderstaande straf passend en geboden, waarbij het hof er aan hecht op te merken dat de voorwaardelijke modaliteit waarin de ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd hoofdzakelijk is ingegeven door het feit dat verdachte van de tenlastegelegde overtredingen van de artikelen 5 en 6 WVW 1994 zal worden vrijgesproken en niet door het in dat verband door de verdediging gevoerde verweer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 57 van de Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 1.150,00 (duizend honderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 23 (drieëntwintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr E.A.K.G. Ruys en mr P.R. Wery, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier,
en op 18 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.