ECLI:NL:GHARN:2011:BV1446

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.190
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en overheidsaansprakelijkheid bij vergunningverlening door gemeente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 27 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Gemeente Ede en [geïntimeerde] betreffende onrechtmatige daad en overheidsaansprakelijkheid. De Gemeente had in eerste aanleg een vonnis van de rechtbank Arnhem van 25 februari 2009 aangevochten, waarin was geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door [geïntimeerde] onvolledig en onjuist te informeren over de mogelijkheden voor het splitsen van een woning. De zaak begon toen [geïntimeerde], na het overlijden van haar ouders, het ouderlijk huis wilde splitsen in twee woningen. De Gemeente had in eerdere correspondentie aangegeven dat het bestemmingsplan geen splitsing toestond en dat een bestemmingsplanherziening noodzakelijk was. [geïntimeerde] had echter het gevoel dat haar verzoek ongelijk was behandeld in vergelijking met een later verzoek van een projectontwikkelaar, die wel een vergunning kreeg voor splitsing onder druk van sloop. Het hof oordeelde dat de Gemeente [geïntimeerde] niet adequaat had geïnformeerd over de mogelijkheden en dat dit onrechtmatig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de Gemeente in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van overheden om burgers correct en volledig te informeren over hun rechten en mogelijkheden, vooral in situaties waar vergunningverlening aan de orde is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.190
(zaaknummer rechtbank 172461)
arrest van de vijfde civiele kamer van 27 september 2011
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Ede,
zetelende te Ede,
appellante,
advocaat: mr. P. van den Berg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], [buitenland],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Bosman.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
15 oktober 2008 en 25 februari 2009 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: de Gemeente) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen. Van het vonnis van 25 februari 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De Gemeente heeft bij exploot van 17 april 2009 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 25 februari 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
De Gemeente heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen:
- om al hetgeen de Gemeente ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan - zijnde een bedrag van in totaal € 6.318,44 - aan de Gemeente terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling - zijnde 30 maart 2009 -, tot op de dag de terugbetaling;
- in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,- en indien het arrest wordt betekend € 199,-, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest en voor het geval de voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt; te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Gemeente twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het hoger beroep van de Gemeente ongegrond zal verklaren, met bevestiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 17 juni 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de Gemeente door mr. Van den Berg, advocaat te Middelburg en [geïntimeerde] door mr. Bosman, advocaat te Ede. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
De Gemeente heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
De Gemeente richt een grief tegen rechtsoverweging 4.2, 4.3 en 4.4 van (het hof leest) het bestreden vonnis van de rechtbank (welke overwegingen in de memorie van grieven integraal worden geciteerd, hof).
Grief II is gericht tegen een deel van rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis van de rechtbank. Dit deel luidt als volgt: "Aan het voorgaande doet niet af dat in het geval van [geïntimeerde] niet direct sloop van het woonhuis dreigde, zoals bij de nieuwe eigenaar het alternatief voor splitsing zou zijn. Uit de aanvankelijke stellingname door en namens de Gemeente moet worden afgeleid dat de grondige restauratie van het woonhuis met behoud van het karakteristieke uiterlijk bij de afwegingen de doorslag hebben gegeven. (…)”
4. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend althans niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 De zaak gaat over het volgende. [geïntimeerde] is na het overlijden van haar ouders sedert augustus 2005 eigenaresse van haar voormalig ouderlijk huis aan de [adres] te [woonplaats]. Oorspronkelijk bestond het woonhuis uit twee horizontaal gesplitste woningen met aparte toegangen. In de loop der tijd heeft het gezin, waarvan [geïntimeerde] deel uitmaakte, het woonhuis als één woning in gebruik genomen. Medio jaren ‘80 is het bestemmingsplan gewijzigd en is op het perceel nog slechts één vrijstaande woning toegestaan. [geïntimeerde] was voornemens het woonhuis weer te splitsen. De bovenwoning wilde zij behouden, als pied-à-terre voor haarzelf en voor andere, eveneens in het buitenland wonende familieleden. Bovenal wenste zij een deel van het ouderlijk huis te behouden ten behoeve van haar broer die aan het syndroom van Down lijdt. Het was de bedoeling van [geïntimeerde] om de benedenwoning te verkopen. Een zuster van [geïntimeerde], [zus], heeft zich in verband met deze plannen per brief van 21 juni 2005 tot de Gemeente gewend en verzocht te adviseren welke stappen de familie zou moeten ondernemen om weer twee horizontale woningen ter plaatse te verkrijgen. Bij brief van 8 juli 2005 heeft een ambtenaar van de Gemeente namens het college van burgemeester en wethouders gereageerd met de mededeling dat het bestemmingsplan de gewenste splitsing niet toestaat. Voorts wordt onder meer meegedeeld dat het bestemmingsplan de Gemeente geen vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid geeft om aan het verzoek medewerking te kunnen verlenen en dat bestemmingsplanherziening, waaraan leges zijn verbonden, dus noodzakelijk is. Op 17 juli 2005 heeft [geïntimeerde] aan de raad van de Gemeente, met verwijzing naar de eerdere correspondentie, verzocht “een verandering aan te gaan in het bestemmingsplan” en daaraan toegevoegd dat haar verzoek is “een bestemmingsplanherziening van een vrijstaande woning naar de oorspronkelijk gebouwde twee horizontale woningen nrs. 6 en 8”. Nadien heeft op 27 juli 2005, 1 augustus 2005, 2 augustus 2005 en 8 augustus 2005 een viertal gesprekken plaatsgevonden tussen (de echtgenoot van) [geïntimeerde] en de gemeenteambtenaar [X] (hierna: [x]). Bij het laatste gesprek was ook aanwezig de heer [Y], vriend van het echtpaar [geïntimeerde] en aannemer. In deze gesprekken heeft [x] te kennen gegeven dat de Gemeente een terughoudend beleid voert inzake splitsing van bebouwing in afwijking van het bestemmingsplan en dat het verzoek van [geïntimeerde] tot wijziging van het bestemmingsplan geen kans van slagen had. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat bij het in verdere behandeling nemen van haar verzoek om planwijziging leges verschuldigd zouden worden. Op 5 oktober 2005 heeft [geïntimeerde] het woonhuis met toebehoren verkocht aan een derde voor een bedrag van € 425.000,-. Omstreeks oktober 2005 is door of namens de koper informeel vooroverleg gevoerd met de Gemeente over de ontwikkelingsmogelijkheden van het woonhuis. In november 2005 heeft de wethouder aan de koper geadviseerd een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan in te dienen. Vervolgens is door bouwbedrijf Nap B.V. (hierna: Nap) te Lunteren namens koper op 28 maart 2006 een bouwaanvraag ingediend met als doel splitsing van het woonhuis in vier appartementen. Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente heeft ervoor gekozen geen voorstel tot wijziging van bestemmingsplan aan de Gemeenteraad te doen, maar met gebruikmaking van de mogelijkheid tot "buitenplanse” vrijstelling van het bestemmingsplan (artikel 19 lid 2 van de Wet op de ruimtelijke ordening; hierna: WRO) de gevraagde bouwvergunning te verlenen aan Nap.
5.2 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van de door haar geleden schade ten bedrage van omstreeks € 175.000,- en subsidiair voor recht te verklaren dat de Gemeente aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade, welke schade nader dient worden opgemaakt bij staat. Zij heeft aan die vorderingen ten grondslag gelegd dat aan haar onjuiste mededelingen zijn gedaan en onvolledige informatie is verstrekt en dat haar (daardoor) een bouwmogelijkheid is onthouden die kort daarna wel aan een projectontwikkelaar is vergund. Zij acht dat onrechtmatig, op grond waarvan de Gemeente gehouden is de daardoor ontstane schade aan haar te vergoeden.
5.3 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat het primair gevorderde bedrag niet kan worden toegewezen omdat niet van de juistheid van de aan de berekening van dit bedrag ten grondslag liggen bedragen kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft wel voor recht verklaard dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.4 vastgestelde onrechtmatige daad. Daarbij is, kort gezegd, overwogen dat de namens de Gemeente aan [geïntimeerde] verstrekte, beperkte informatie, die er steeds op neer kwam dat haar wens tot splitsing hoe dan ook niet mogelijk was, niet voldoet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen en dit handelen/nalaten in strijd is met de zorgvuldigheid die de Gemeente jegens haar diende te betrachten en derhalve een schending oplevert van hetgeen in het maatschappelijk verkeer in dit verband betaamt.
5.4 In hoger beroep komt de Gemeente op tegen dit oordeel van de rechtbank. De tussen partijen inmiddels bij de rechtbank aanhangige schadestaatprocedure is hangende het onderhavige hoger beroep aangehouden.
5.5 Nu de Gemeente zetelt te Arnhem, was de rechtbank Arnhem op grond van artikel 2 EEX-Verordening bevoegd om van de zaak kennis te nemen. Op grond van artikel 3, eerste lid Wet conflictenrecht onrechtmatige daad is Nederlands recht van toepassing op deze zaak.
5.6 Ter toelichting op grief I, welke grief zich richt tegen de centrale overwegingen 4.2 – 4.4 van het bestreden vonnis waarbij de rechtbank de onrechtmatigheid heeft vastgesteld, heeft de Gemeente aangevoerd dat de grief zich in de eerste plaats richt tegen de kwalificatie van het verwijt dat [geïntimeerde] de Gemeente maakt. De rechtbank kwalificeert het verwijt aldus dat de Gemeente [geïntimeerde] onvolledig zou hebben ingelicht over de omstandigheden waaronder de Gemeente wel bereid zou zijn medewerking te verlenen aan haar plannen. De rechtbank miskent hiermee dat [geïntimeerde] de Gemeente in feite verwijt dat de Gemeente haar verzoek ongelijk heeft behandeld ten opzichte van verzoek van Nap. Van ongelijke behandeling kan geen sprake zijn omdat het verzoek van [geïntimeerde] wezenlijk verschilde van dat van Nap. [geïntimeerde] heeft de Gemeente enkel gevraagd of zij de woning mocht splitsen terwijl Nap aan het verzoek tot splitsing twee elementen heeft toegevoegd, ten eerste restauratie van het pand bij splitsing, of, als de Gemeente splitsing niet zou toestaan, ten tweede sloop van het pand. Alleen onder druk van sloop van het pand heeft de Gemeente meegewerkt aan de door Nap verzochte splitsing. De Gemeente werd gedwongen te kiezen tussen twee kwaden en heeft zich onder die omstandigheden in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat het kwaad dat gepaard zou gaan met sloop van het karakteristieke pand, groter was dan het kwaad dat gepaard zou gaan met ongewenste verdichting als gevolg van splitsing van het pand. De Gemeente is niet verplicht actief te bedenken onder welke mogelijke, gewijzigde omstandigheden zij wel bereid zou zijn om tot de door de burger gewenste uitkomst te komen. De Gemeente was dus niet verplicht uit eigen beweging iets te zeggen over mogelijke omstandigheden en mogelijke inkleding van wijzigingverzoeken, zodanig dat zij wel bereid zou zijn medewerking te verlenen aan splitsing. De Gemeente wijst ter onderbouwing van dit standpunt voorts op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009, LJN BI 1130. [geïntimeerde] heeft de stellingen van de Gemeente betwist.
5.7 Ter toelichting op grief II voert de Gemeente aan dat onder meer uit de ruimtelijke onderbouwing bij het bestemmingsplan blijkt dat het belang van het behoud van het pand voorop stond. Restauratie was bijzaak. Het stond de Gemeente vrij om haar verdediging te wijzigen en op andere aspecten de nadruk te leggen. [geïntimeerde] heeft ook deze stelling betwist.
5.8 Kern van het geschil vormt daarmee de vraag of de Gemeente [geïntimeerde] onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd en of zij aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde].
5.9 Het hof stelt voorop dat de aan Nap verleende bouwvergunning onherroepelijk is geworden en daarmee formele rechtskracht heeft gekregen. Voorts stelt het hof voorop dat de vraag waartoe de door de Gemeente te betrachten zorgvuldigheid in verband met door haar te verstrekken informatie in concreto, onder de omstandigheden van het geval, verplichtte, mede afhangt van de wijze waarop, de mate van gedetailleerdheid waarmee en de context waarin die informatie wordt gevraagd.
5.10 [geïntimeerde] verwijt de Gemeente dat zij door middel van de brief van het college van B&W van 8 juli 2005 onjuist is geïnformeerd en ten onrechte op het verkeerde been is gezet. (inleidende dagvaarding sub 29). De klacht van de Gemeente dat de rechtbank het verwijt van [geïntimeerde] onjuist heeft gekwalificeerd gaat dus niet op, nog daargelaten dat uit de memorie van antwoord volgt dat [geïntimeerde] zich verenigt met de overwegingen van de rechtbank (zie onder meer sub 4, 34 en 61).
Het hof stelt vast dat de brief namens de Gemeente van 8 juli 2005 een reactie was op de brief van 21 juni 2005 van [zus], de zuster van [geïntimeerde], waarin deze namens de erven van de overleden ouders [ouders], en dus mede namens en ten behoeve van [geïntimeerde], aandacht van de Gemeente vraagt voor de situatie. Na een uitleg van de voorgeschiedenis van zowel de familie als het pand eindigt deze brief als volgt: "Wij vragen u hierbij dan ook om ons te adviseren welke stappen wij moeten ondernemen om het in 1985 opgezette plan te wijzigen zodat de twee horizontale woningen nrs. 6 en 8 weer worden opgenomen zoals (doorhaling, hof) opgetekend in het Kadaster.” Het hof stelt vast dat de vraag (welke stappen moeten wij ondernemen) in het licht van de onder 5.9 genoemde maatstaf als een open en ruime vraagstelling kan worden beschouwd, zodat [geïntimeerde] mocht verwachten dat het antwoord van een gelijke strekking zou zijn. Een nadere detaillering van de vraagstelling kon op dat moment nog niet van [geïntimeerde] worden verwacht. Een eventuele nadere vraagstelling zou immers afhankelijk zijn van het antwoord van de Gemeente.
5.11 Met de brief van 8 juli 2005 antwoordt de Gemeente. Daarin wordt onder meer gesteld: "Het bestemmingsplan geeft ons geen vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid om aan uw verzoek medewerking te kunnen verlenen.” In de brief wordt voorts gesteld: "Een bestemmingsplanherziening is dus noodzakelijk.” (onderstreping hof).
Tussen partijen staat vast dat bij de korte tijd later aan Nap verleende bouwvergunning vrijstelling op grond van artikel 19 lid 2 WRO is verleend. De Gemeente heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat het verlenen van deze vrijstelling (rechtens) niet juist of niet mogelijk was. Evenmin is gesteld of gebleken dat, ingeval [geïntimeerde] een verzoek om een bouwvergunning voor het pand zou hebben ingediend, een dergelijke vrijstelling aan haar niet zou (kunnen) zijn verleend. Dit brengt met zich, zoals de Gemeente bij gelegenheid van de pleidooien ook desgevraagd uitdrukkelijk heeft erkend, dat de aangehaalde zinsnede in de brief van de Gemeente van 8 juli 2005 onjuist is. Immers, een bestemmingsplanherziening was voor het verlenen van een bouwvergunning voor de splitsing van het onderhavige pand niet noodzakelijk, maar volstaan zou kunnen worden met een vrijstelling als hiervoor bedoeld. Dat dit een zogenoemde “buitenplanse” vrijstelling betrof, maakt dit niet anders. Daarbij komt dat het voor leken zoals [geïntimeerde], die ook niet werd bijgestaan door een juridisch onderlegde adviseur, niet meteen helder is dat er in bestuursrechtelijke zin onderscheid gemaakt kan worden tussen vrijstellingen op grond van het bestemmingsplan zelf (binnenplanse vrijstellingen) en vrijstellingen op grond van de wet (buitenplanse vrijstellingen). Dat [geïntimeerde] dat onderscheid niet kende dient niet voor haar risico te komen. Gelet op de brede vraagstelling in de brief van 21 juni 2005 had de Gemeente helderheid op dit punt dienen te scheppen. Dat geldt te meer nu [x] op de comparitie van partijen in eerste aanleg namens de Gemeente heeft verklaard dat hij (toepassing van) artikel 19 WRO praktisch gezien beschouwt als een bestemmingswijziging. Deze helderheid is in de brief van 8 juli 2005 door de Gemeente ook niet geschapen. Dat in het laatste gesprek met [x] de echtgenoot van [geïntimeerde] werd vergezeld door aannemer [Y] maakt het oordeel van het hof niet anders, gelet op de eigen betwisting door [x] dat [Y] bij die gelegenheid gesproken heeft over een artikel 19 WRO-ontheffing (zie hierna onder 5.14).
5.12 Dit betekent dat de Gemeente [geïntimeerde] in zoverre onjuist heeft geïnformeerd en daarmee niet voldaan heeft aan de op haar rustende informatieverplichting. Voor zover van de zijde van de Gemeente bij gelegenheid van de pleidooien nog is aangevoerd, in afwijking van hetgeen eerder in de procedure naar voren is gebracht, dat in het later tussen [geïntimeerde] en [x] gevoerde overleg de wensen van [geïntimeerde] zijn veranderd en afwijken van hetgeen in de brief van 21 juni 2005 staat, gaat het hof aan deze nieuwe stelling voorbij. Niet alleen ontbreekt enige concretisering, laat staan onderbouwing van deze stelling, zodat deze als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen, maar zo deze stelling al juist zou zijn ontneemt dat (latere) overleg niet de onjuistheid aan de inhoud van de brief van de Gemeente van 8 juli 2005.
5.13 In de brief van 8 juli 2005 wordt voorts vermeld dat in het geval de erven [ouders] voor hun verzoek een bestemmingsplanherziening wensen, zij daarvoor een schriftelijk verzoek kunnen indienen bij de gemeenteraad en dat voor het in behandeling nemen daarvan leges verschuldigd zullen zijn. Gelet op deze passage heeft [geïntimeerde] bij brief van 17 juli 2005 een dergelijk verzoek om bestemmingsplanherziening ingediend. Naar aanleiding daarvan hebben in totaal vier gesprekken plaatsgevonden tussen enerzijds de echtgenoot van [geïntimeerde] en anderzijds de gemeenteambtenaar [x], die werkzaam was als juridisch adviseur Stedelijk Gebied. Bij het eerste en derde gesprek was ook [geïntimeerde] zelf aanwezig. Bij het vierde gesprek was aanwezig de heer [Y]. Zoals is opgenomen onder de vaststaande feiten in het in zoverre onbestreden vonnis van 25 februari 2009 onder 2.7 heeft [x] in deze gesprekken aan de echtgenoot van [geïntimeerde] te kennen gegeven dat de Gemeente een terughoudend beleid voert inzake splitsing van bebouwing in afwijking van het bestemmingsplan en dat haar verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan geen kans van slagen had. Daarnaast heeft [x] erop gewezen dat voor het in (verdere) behandeling nemen van haar verzoek om planwijziging leges verschuldigd zouden worden.
5.14 Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de echtgenoot van [geïntimeerde] te dien aanzien als volgt onder meer verklaard: "Er zijn verscheidene gesprekken met de Gemeente geweest naar aanleiding van het verzoek de bestemming te wijzigen om splitsing mogelijk te maken. Op 27 juli 2005 ben ik met mijn vrouw bij [x] geweest en toen hebben we de reden voor ons verzoek uiteengezet. Op 1 augustus 2005 ben ik hem nutsrekeningen gaan tonen, ter verduidelijking dat er gescheiden voorzieningen waren. Op
2 augustus 2005 ben ik weer met mijn echtgenote bij [x] geweest en heeft [x] de oude bouwtekeningen van het huis erbij gehaald. Toen hebben we over de constructie gesproken, over of de muren dubbel of enkel waren, over het glas, over de verwarming, vervanging van het dak. Toen heeft [x] ons gevraagd of wij het pand zouden brengen in de staat dat het aan de eisen van deze tijd zou voldoen en naar onze financiële mogelijkheden daartoe. Wij hebben toen gezegd dat wij 150.000 pond, dus omgerekend 225.000 euro, tot onze beschikking hadden. (…) [x] heeft ons die dag gezegd dat het bestemmingsplan het niet toestond en niet gewijzigd zou kunnen worden. Ik ben daarom erna, 8 of 9 augustus, teruggegaan naar [x] vergezeld van de heer [Y], huisvriend en aannemer, om heroverweging te vragen. [Y] heb ik toen geïntroduceerd als ervaren met renovaties. Ik hoor de heer [Y] opmerken dat hij toen zelfs een schetsje heeft getoond van de bungalow die we achter het huis zouden kunnen bouwen als de splitsing echt niet zou mogen. De heer [Y] merkt verder op dat hijzelf de mogelijkheid van vrijstelling op grond van artikel 19 WRO aan de heer [x] heeft genoemd, maar dat het antwoord van [x] bleef dat geld besteden aan een poging tot wijziging van de bestemming weggegooid geld was. Dat hebben we geloofd, ook omdat we vertrouwen hadden in [x] als ambtenaar en spreekbuis van de Gemeente en hij zeer stellig was.”
[x] heeft bij gelegenheid van diezelfde comparitie van partijen voor zover relevant namens de Gemeente verklaard: "Het gemeentelijk beleid inzake het toestaan van afwijkingen van de bestemming door middel van planwijziging of de toen nog mogelijke vrijstelling ex artikel 19 WRO is niet schriftelijk vastgelegd. Het is wel staand beleid en algemeen bekend. Overigens: niet alle burgers kennen het denk ik, maar wel projectontwikkelaars en dergelijke. (…) [geïntimeerde] heeft destijds eerst contact gehad met Van den Ende en toen bestemmingswijziging om de hoek kwam kijken, was ik contactpersoon van [geïntimeerde]. (…) De door [geïntimeerde] geschetste gesprekken kloppen in grote lijnen. Ik betwist echter dat een bedrag van 150.000 pond is genoemd en ook dat gedetailleerd over verbouwing is gesproken. Slechts de bouwkundige ingreep is besproken en die was - omdat het in aanleg al twee woningen zijn geweest - een fluitje van een cent. [Y] is mij niet gepresenteerd als ervaren met renovaties, maar als huisvriend en aannemer. Er is geen enkel concreet renovatieplan gepresenteerd. De aard van de werkzaamheden zijn niet aan de orde geweest. Volgens mij heeft [Y] art. 19 niet genoemd, maar zoals ik al zei beschouw ik dat als een bestemmingswijziging, praktisch gezien. (…)”.
Het hof stelt vast dat de Gemeente de inhoud van de verklaring van de echtgenoot van [geïntimeerde], noch die van [x] in hoger beroep heeft bestreden.
5.15 Het hof leidt uit de verklaring van [x] af dat het hem, [x], duidelijk was wat [geïntimeerde] wilde, een splitsing van het pand in (de oorspronkelijke) twee woningen. [x] erkent dat gesproken is over de verbouwing en dat dat, in zijn woorden, een fluitje van een cent was. Het had daarmee aan de Gemeente in de persoon van [x] duidelijk moeten zijn dat [geïntimeerde] zocht en vroeg naar de juridische mogelijkheden om de vroegere samenvoeging van de woningen ongedaan te maken en het pand wederom te splitsen. Welke technisch-juridische weg daarvoor geschikt zou zijn - een bestemmingsplanwijziging in de enge zin des woords of een bouwvergunning met vrijstelling, van welke aard dan ook – was, zo overweegt het hof, voor [geïntimeerde] van ondergeschikt belang, mits het doel, splitsing van het pand, daarmee haalbaar zou zijn. Dit had de Gemeente moeten begrijpen en [geïntimeerde] had een antwoord op die vraag mogen verwachten.
Het hof stelt vast dat de Gemeente in de persoon van [x], die als juridisch adviseur Stedelijk Gebied jegens [geïntimeerde] als (zeer) deskundig had te gelden, bij gelegenheid van deze besprekingen niet heeft gezegd dat een buitenplanse vrijstelling wel een mogelijkheid zou (kunnen) zijn om het plan van [geïntimeerde] te verwezenlijken. Daarmee heeft de Gemeente [geïntimeerde], gelet op de ruime strekking van haar verzoek zoals hiervoor onder 5.10 reeds is overwogen, ook in een later stadium zoniet onjuist dan wel in elk geval in zoverre onvolledig geïnformeerd, hetgeen onder de hiervoor geschetste omstandigheden wel op haar weg had gelegen. Het hof verenigt zich voorts met hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.4 en 4.5 heeft overwogen.
5.16 Bij memorie van grieven heeft de Gemeente aangevoerd dat zij alleen onder druk van de aangekondigde sloop van het pand heeft meegewerkt aan de door Nap verzochte splitsing. Wat daarvan ook zij, dit leidt niet tot een ander oordeel. Immers, of de vergunning aan Nap al dan niet onder druk is verleend, doet niets af aan de onjuistheid van de informatievoorziening van de zijde van de Gemeente richting [geïntimeerde]. Het hof overweegt in dit verband overigens dat de Gemeente niet heeft gesteld dat de vergunning niet aan Nap verleend had mogen worden.
5.17 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van de Gemeente op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009, LJN BI 1130, niet tot een andere uitkomst kan leiden. Nog daargelaten dat dit arrest gewezen is met toepassing van artikel 81 RO, is de (feitelijke) situatie daarvoor te verschillend, waarop ook [geïntimeerde] terecht heeft gewezen (onder meer memorie van antwoord sub 22).
5.18 Geen grieven zijn gericht tegen het in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis vervatte oordeel van de rechtbank, waarbij het relativiteitsverweer van de Gemeente is verworpen, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Hetzelfde geldt voor het in hoger beroep onbestreden oordeel in rechtsoverweging 4.7, inhoudende dat het verweer van de Gemeente dat [geïntimeerde] in het geheel geen schade heeft geleden is verworpen alsmede in rechtsoverweging 4.9 dat voldaan is aan de voorwaarde – de mogelijkheid van schade – voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.
5.19 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de Gemeente door haar voormelde gedragingen en mededelingen in onderling verband en samenhang beschouwd, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde].
Slotsom
5.20 Op hetgeen hiervoor is overwogen stuitten de grieven van de Gemeente af. Haar hoger beroep faalt en het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
5.21 Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 25 februari 2009;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 314,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest voor wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, H.F. Frankena en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 september 2011.