GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.012.496
(zaaknummer rechtbank 283934)
arrest van de vijfde civiele kamer van 20 december 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wegener Nieuwsdruk B.V., voorheen genaamd Wegener Grafische Groep B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.J. van Veen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zadkine Media B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 21 juni 2011. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 12 oktober 2011 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.2 Daarbij heeft het hof arrest bepaald.
2. De nadere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof heeft in het tussenarrest een comparitie van partijen gelast. Daartoe is in verband met de klantenvergoeding in rechtsoverweging 5.15 overwogen dat partijen nader inzicht zullen moeten geven in de omstandigheden van het geval en met name de financiële voordelen voor Wegener en nadelen voor Zadkine, dat uit proceseconomische overwegingen Zadkine in de gelegenheid zal worden gesteld om ten behoeve van deze comparitie bij brief desgewenst nadere stukken in het geding te brengen en dat Wegener in de gelegenheid zal worden gesteld om zowel op deze brief te reageren als - binnen het onderhavige kader - op de inhoud van de memorie van antwoord en daarbij in het geding gebrachte stukken.
2.2 De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. De brief van Wegener van
27 september 2011, met bijlagen, en de brief van Zadkine, met bijlagen, van 11 oktober 2011 zijn aangehecht aan het proces-verbaal en maken deel uit van de gedingstukken.
2.3 Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist, behoudens indien en voor zover hierna anders zou blijken.
De klantenvergoeding
2.4 Uit het tussenarrest blijkt dat Zadkine aanspraak kan maken op een klantenvergoeding als bedoeld in artikel 7:442 lid 1 BW ingeval aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. Zadkine als agent heeft Wegener als principaal nieuwe klanten aangebracht;
2. de overeenkomsten met deze klanten leveren Wegener nog aanzienlijke voordelen op en
3. de betaling van de vergoeding is billijk, gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder de verloren provisie uit de overeenkomsten van de klanten.
Het hof heeft in het tussenarrest onder 5.5 – 5.12 overwogen en geoordeeld dat voldaan is aan de eerste twee voorwaarden. Het hof blijft bij dit oordeel.
2.5 Daarmee resteert de te beantwoorden vraag wat een billijke vergoeding is.
Het hof heeft in het tussenarrest onder 5.14 overwogen dat bij de beoordeling van de vraag op welk bedrag aan klantenvergoeding Zadkine aanspraak kan maken alle omstandigheden van het geval betrokken dienen te worden. Het gaat dan om de (hoogte van de) verloren provisie, de redenen die tot het einde van de agentuurovereenkomst hebben geleid, de duur van de agentuurovereenkomst, het al of niet toepassen van het concurrentiebeding van art. 7:443 BW, de rechtsvorm van de handelsagentuur, de financiële situatie van de agent en die van de principaal. Daarbij heeft voorts te gelden dat het bedrag van de vergoeding niet hoger is dan dat van de beloning van één jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren, zoals het tweede lid van artikel 7:442 BW bepaalt.
(Hoogte) provisie
2.6 De hoogte van de verloren provisie is tussen partijen niet in het geschil. De advertentie-inkomsten en provisie bedroegen in 2005, het laatste jaar dat Zadkine als agent optrad, € 90.140,97, zoals ook blijkt uit het in zoverre onbestreden vonnis onder 3.4.
De wet voorziet in een maximum voor de klantenvergoeding, dat betreft de gemiddelde provisie over de laatste vijf jaren. De kantonrechter heeft dit, in zoverre eveneens onbestreden in hoger beroep, berekend op € 95.500,- (bestreden vonnis rechtsoverwegingen 3.14 en 3.15). Dit bedrag heeft de kantonrechter ook toegewezen.
Beëindiging overeenkomst
2.7 De stelling van Wegener dat het beëindigen van de overeenkomst in de weg zou staan aan het toekennen van een klantenvergoeding heeft het hof in het tussenarrest verworpen. Het hof heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat de, door Wegener betwiste, stelling van Zadkine dat zij het, in verband met de teruglopende advertentieopbrengsten, aan zichzelf te wijten heeft dat de agentuurovereenkomst is beëindigd, moet worden betrokken bij de billijkheidsbeoordeling van de omvang van de aan Zadkine toekomende klantenvergoeding. In de door Wegener aangevoerde feiten en omstandigheden ziet het hof evenwel geen aanleiding om de vast te stellen vergoeding naar billijkheid naar beneden bij te stellen. Niet gebleken is immers dat Zadkine een dusdanig verwijt kan worden gemaakt inzake de beëindiging van de overeenkomst dat dit de naar billijkheid te bepalen vergoeding zou dienen te beperken.
Duur
2.8 De duur van de overeenkomst staat tussen partijen vast. Dat betreft een periode van 11 jaar. Wat er verder zij van de algemeen luidende stelling van Wegener bij gelegenheid van de comparitie van partijen dat hoe langer een agentuurovereenkomst heeft gelopen, hoe minder reden er is voor een klantvergoeding, ziet het hof onvoldoende concrete omstandigheden om deze duur in dit geval buiten beschouwing te laten. Wegener heeft de stelling van Zadkine dat Wegener een grote klant voor haar was op zichzelf niet betwist. Dat aldus bij het voortschrijden van de tijd een grote(re) afhankelijkheid van een dergelijke relatie ontstaat, acht het hof in dit geval voldoende aannemelijk. Dat het een ondernemersrisico is een klant te verliezen, zoals het hof het standpunt van Wegener begrijpt, doet daaraan op zichzelf niet af.
Non-concurrentiebeding
2.9 Zadkine heeft erkend dat niet sprake was van een non-concurrentiebeding van art. 7:443 BW zodat aan haar zijde op zich rechtens geen belemmering bestond om het door haar opgebouwde klantenbestand zelf voortgezet te gebruiken. Zadkine heeft evenwel toegelicht dat zij zelf met dit bestand niets kon doen, omdat het was gericht op het regionale bedrijfsleven en zij nu alleen landelijke accounts heeft. Voorts heeft zij aangevoerd dat er geen concurrerende uitgaven van de Kamerkrant waren, waaruit het hof begrijpt dat zij dit klantenbestand niet als zodanig kon inzetten voor andere, aan de Kamerkrant vergelijkbare, uitgaven. Wegener heeft deze stellingen onvoldoende weerlegd.
Of Zadkine al dan niet gehouden was na het einde van de agentuurovereenkomst het klantenbestand aan Wegener over te dragen, gelet op het ontbreken van een non-concurrentiebeding, kan in het midden blijven. Het staat immers vast dat overdracht heeft plaatsgevonden en dat het opvolgend acquisitiebureau daarmee, ten behoeve van Wegener, aan de slag is gegaan, en Wegener daarvan dus baat heeft gehad.
Rechtsvorm
2.10 De rechtsvorm van de handelsagent, zijnde een besloten vennootschap, is door geen van partijen als relevant element bij de beoordeling van de vergoeding naar billijkheid genoemd. Ook het hof ziet daarvoor geen aanleiding.
De financiële situatie van de agent en van de principaal
2.11 Zadkine heeft eerder gesteld dat zij in 2006 vier mensen heeft moeten ontslaan en 2007 nog eens vier personeelsleden, van de in totaal 12 personeelsleden. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft zij dit genuanceerd door te stellen dat het verlies van Wegener als klant heeft geleid tot het verdwijnen van tweeënhalf FTE hetgeen heeft geleid tot het in juli/augustus 2005 en in oktober/november 2005 niet verlengen van contracten. Uit de overgelegde stukken kan dit evenwel niet voldoende worden afgeleid, ook als het hof voor 2005 leest 2006. Zadkine heeft volstaan met het als productie 5 bij memorie van antwoord in het principaal hoger beroep in het geding te brengen van één pagina (pagina 6) van de jaarrekening van Zadkine Holding B.V. over 2005. Nog daargelaten de vraag in hoeverre de jaarrekening van de holdingvennootschap inzicht geeft in de jaarrekening van de werkmaatschappij Zadkine Media B.V., welke als handelsagent optrad, ontbreken aldus de gegevens over 2004.
Zadkine heeft voorts als productie 6 bij memorie van antwoord in het principaal hoger beroep in het geding gebracht één pagina (pagina 3) van haar eigen jaarrekening over 2007. Het vergelijkend overzicht bevat tevens de gegevens over het jaar 2006.
Deze gegevens leveren op aan kosten van lonen en salarissen over 2005 € 280.035,-, over 2006 € 269.087,- en over 2007 € 232.635,-. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan hieruit de gestelde daling van het personeelsbestand met omstreeks éénderde in 2006, oplopend tot omstreeks de helft in 2007, niet worden afgeleid, ook niet als de driehoofdige directie daarbij moet worden opgeteld.
2.12 Voorts had, zo voert Zadkine aan, de beëindiging van de agentuurovereenkomst een grote winstafname tot gevolg. Ook deze stelling, dat sprake is geweest van een grote winstafname, vindt geen steun in de voormelde producties. Het resultaat in 2005 bedroeg
€ 18.854,-, in 2006 was dit teruggelopen tot € 7.449,- en in 2007 leed Zadkine een verlies van € 4.185,-. Dat is weliswaar een nominale terugloop, in 2006 van bijna € 11.000,- en is 2007 met nog eens bijna hetzelfde bedrag, maar van een grote winstafname is in zoverre geen sprake, zeker afgezet tegen de hoogte van de provisie zoals hiervoor onder 2.5 is vermeld.
Dat de winstafname in 2006 beperkt is gebleven omdat Zadkine begin 2006 eenmalig een groot project voor het Algemeen Dagblad mocht uitvoeren, zoals zij heeft aangevoerd, maakt dit op zich niet anders. Kennelijk heeft Zadkine haar capaciteit enige tijd grotendeels op andere wijze kunnen benutten.
Dat, zoals Zadkine heeft aangevoerd, de directie zichzelf minder middelen heeft toegekend, kan ook niet uit de cijfers worden afgeleid. Enige uitsplitsing of onderbouwing ontbreekt.
2.13 Dat de financiële nadelen relatief beperkt zijn gebleven staat evenwel niet in de weg aan een vergoeding naar billijkheid. Zoals in het tussenarrest reeds is overwogen volgt uit de wetsgeschiedenis dat het bij toepassing van artikel 7:442 BW immers gaat om een vergoeding voor het beoogde voordeel van de principaal en niet van een herstel van het nadeel van de handelsagent. Het hof verwijst hiertoe naar hetgeen hierna omtrent de provisievergoeding over het jaar 2006 zal worden overwogen en betrekt dit in de onderhavige beoordeling.
2.14 De stelling dat sprake is van reputatieschade is betwist door Wegener en door Zadkine onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat. Hetzelfde geldt voor de stelling dat Wegener geprofiteerd heeft van de reputatie van Zadkine.
2.15 Wat betreft de voordelen voor Wegener staat vast dat zij zonder daarvoor enige vergoeding is betaald een klantenbestand in handen heeft gekregen. Zadkine heeft, in zoverre onbestreden, ter comparitie verklaard dat het een klantenbestand betrof met 8000 klanten, zij heeft geschat dat in de afgelopen jaren in totaal ongeveer 1000 klanten hebben geadverteerd en dat het in het jaar 2005 ongeveer 100 adverteerders zijn geweest.
Wegener heeft ter comparitie verklaard dat het een voordeel zou zijn geweest als zij de beschikking had gekregen over een zodanig bewerkt klantenbestand dat gewoon zou kunnen worden doorgewerkt, maar dat zij heeft geconstateerd dat het klantenbestand in feite maar tot medio 2005 door Zadkine is bewerkt. Zadkine heeft dit laatste betwist en met verwijzing naar het bij de brief gevoegde overzicht gesteld dat tot medio oktober 2005 bewerking heeft plaatsgevonden. Voor zover Wegener met haar stelling opnieuw heeft willen stellen dat het klantenbestand onvoldoende was om daaruit aanzienlijke voordelen te behalen, heeft het hof dit standpunt al bij het tussenarrest verworpen (zie rechtsoverwegingen 5.5 – 5.12). Het hof blijft bij dit oordeel. Daarbij komt dat Wegener heeft erkend dat zij niet in staat is nadere informatie te verschaffen over het verloop van klantencontacten etc. omdat de door Wegener ingeschakelde onderaannemers niet meer bestaan vanwege faillissement dan wel deze gegevens niet beschikbaar zijn.
Conclusie ten aanzien van klantenvergoeding
2.16 Alle omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, brengen het hof tot het oordeel dat vaststelling van de wettelijk maximale vergoeding, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, niet in de rede ligt maar dat naar het oordeel van het hof als een billijke klantenvergoeding een bedrag van € 65.000,- moet worden vastgesteld. Daarmee slagen de grieven I en II deels en dient het bestreden vonnis in zoverre vernietigd te worden.
De provisievergoeding
2.17 In het tussenarrest wordt in rechtsoverweging 5.24 overwogen dat de voorlopige conclusie is dat Zadkine ten minste aanspraak kan maken op de provisievergoeding ingevolge lid 2 van artikel 7:431 BW over 56% respectievelijk 52% van de provisievergoeding (berekend over 2005) voor zover het gaat om de uitgaven van de Kamerkranten Rijnmond en Rotterdam en dat het wellicht (naar het zich thans laat aanzien) maximaal gaat om 75%. Partijen hebben zich ook hierover nader bij brief en ter comparitie kunnen uitlaten, hetgeen zij hebben gedaan.
2.18 Wegener heeft in haar brief van 11 oktober 2011 gesteld dat uit het door Zadkine voorafgaand aan de comparitie overgelegde overzicht inzake de editie Rijnland niet volgt het bestaan van doorlopende contracten, die door haar zijn gesloten, met effect in 2006. Voorts heeft zij gesteld dat uit het overzicht van de editie Rotterdam niet blijkt van voorbereidingen die een provisiebetaling rechtvaardigen. Deze stellingen stuiten evenwel af op het oordeel in het tussenarrest dat Wegener weliswaar heeft gesteld dat Zadkine het directe c.q. causale verband tussen haar contacten in 2005 met de adverteerders en de in 2006 geplaatste advertenties niet heeft aangetoond, maar dat het op de weg van Wegener had gelegen om dit verweer voldoende te motiveren en te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten (rechtsoverweging 5.21). Het hof gaat daarom aan dit verweer alsmede aan voormelde stellingen voorbij.
2.19 Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft Zadkine erkend dat in 2005 geen jaarcontracten voor het jaar 2006 tot stand zijn gekomen. Deze enkele omstandigheid staat evenwel aan een vergoeding niet in de weg wanneer sprake is van voorbereiding van later gesloten overeenkomsten. Wegener heeft weliswaar de stelling van Zadkine betwist dat in 2005 geen jaarcontracten voor het jaar 2006 tot stand zijn gekomen omdat zij van Wegener geen nieuwe jaarcontracten mocht sluiten, maar het hof gaat aan deze betwisting voorbij. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is deze betwisting naar het oordeel van het hof niet te rijmen met de erkenning door Wegener ter comparitie dat in het algemeen in het laatste kwartaal wel grote slagen werden gemaakt voor het jaar daarop, hetgeen het hof begrijpt als het ten minste vergaand voorbereiden van contracten voor het volgende jaar. En dat rechtvaardigt juist de provisievergoeding.
2.20 Zadkine heeft herhaald dat zij recht heeft op provisie voor de voorbereiding van na het einde van de overeenkomst tot stand gekomen overeenkomsten onder verwijzing naar de in eerste aanleg (producties 12 a en b bij conclusie van repliek) in het geding gebrachte overzichten van alle adverteerders die zij in 2005 telefonisch heeft benaderd en die na beëindiging van de agentuurovereenkomst rechtstreeks bij Wegener advertentieorders hebben geplaatst voor advertenties die in 2006 in een of meer uitgaven van de edities Rotterdam en/of Rijnland van de Kamerkrant zijn opgenomen en heeft voorts verwezen naar de als producties 13 a en b bij genoemde conclusie in het geding gebrachte klanthistorie per klant. Door een “horizontale” lezing van de schema’s wordt inzicht verkregen in de waarde van het per adverteerder gesloten jaarcontract, aldus Zadkine. Zij heeft voorts gesteld dat zij zich niet kan verenigen met de door Wegener voorgestane “verticale” lezing van het schema, welke het hof in het tussenarrest in rechtsoverweging 5.22 heeft overgenomen.
2.21 Het hof verwerpt deze stellingen. In het tussenarrest (rechtsoverweging 5.22) heeft het hof zonder voorbehoud geoordeeld dat bij gebreke van enige betwisting door Zadkine vast staat de stelling van Wegener, dat in de eerste editie van de uitgave Rijnland 19 van de 34 door Zadkine in haar producties opgevoerde adverteerders een advertentie hebben geplaatst en in de eerste editie van de uitgave Rotterdam 39 van de 75 bedoelde adverteerders. Zadkine heeft voorts aangevoerd, zo overweegt het hof in dezelfde overweging van het tussenarrest, dat het gelet op de omvang van de klanthistorie voor Zadkine niet mogelijk is al haar inspanningen te beschrijven. Het hof is van oordeel dat het korte overzicht dat Zadkine bij brief van 27 september 2011 heeft gevoegd, waar enkel aantallen van klantcontacten worden genoemd alsmede “illustrerende citaten uit klanthistorie”, niet genoegzaam is om vast te stellen dat ten aanzien van alle door Zadkine genoemde klanten haar bemoeienis geleid heeft tot de door Zadkine gevorderde vergoeding. Op haar beurt heeft Wegener erkend dat zij niet in staat is aan te geven wat de werkzaamheden van de opvolgende acquisitiebureaus, waaronder Media Force, is geweest omdat zij over deze gegevens niet beschikt. Bewijslevering aan haar zijde is in zoverre dan ook niet zinvol, terwijl aldus tevens Zadkine feitelijke aanknopingspunten wordt onthouden om bewijslevering aan haar zijde mogelijk te maken, zodat Wegener in zoverre niet voldaan heeft aan de op haar rustende stelplicht. Het hof blijft daarom bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen, dat, voor zover het om de eerste editie van 2006 gaat, 19/34e respectievelijk 39/75e deel van de oorspronkelijke omzet is gerealiseerd. Daarmee correspondeert dat Zadkine ten minste aanspraak kan maken op provisievergoeding ter hoogte van omstreeks 56% respectievelijk 52% van de omzet van 2005. In het tussenarrest is voorts overwogen dat niet is uitgesloten dat ingeval adverteerders niet in de eerste editie hebben geadverteerd maar wel in latere edities in 2006, deze alsnog zijn toe te rekenen aan de activiteiten van Zadkine. Wegener heeft dit niet, althans niet voldoende gemotiveerd weerlegd. Het hof heeft in het tussenarrest voorts overwogen dat voor de in mei 2008 verschenen edities geldt dat Zadkine heeft gesteld dat 75% van de regionale advertenties afkomstig was van de klanten van Zadkine, hetgeen doet vermoeden dat dit in totaal in 2006 niet wezenlijk anders was. Wegener heeft gesteld dat dit geen grond biedt voor de (veronder)stelling dat dit een representatief beeld biedt voor het jaar 2006 en dit zich aldus laat beargumenteren dat het resultaat in 2008 is te herleiden tot de bewerking van het door Zadkine aan Wegener overgedragen klantenbestand door de toen actieve agent van Wegener. Concrete informatie heeft Wegener evenwel niet verstrekt, terwijl ook hier geldt dat Wegener naar zij zelf verklaart niet in staat is informatie te verschaffen omtrent hetgeen in 2006 (en daarna) daadwerkelijk is gebeurd. Dit dient niet ten nadele van Zadkine te strekken. Dat, zoals Wegener nog heeft aangevoerd, Zadkine de voormelde stelling omtrent 75% van de omzet in 2008 heeft betrokken in het kader van de goodwillvergoeding, doet hieraan niet af. Daar komt bij dat niet gebleken is dat Zadkine op haar beurt in zoverre afstand heeft genomen van het tussenarrest. Het hof gaat daarom aan de stelling van Wegener voorbij.
2.22 Bij gebreke van genoegzame betwisting acht het hof toewijsbaar een provisievergoeding over het jaar 2006 ten belope van 75% van de vergoeding van 2005, welke € 90.140,97 bedroeg. Nu de vordering van Zadkine ter zake van de provisievergoeding € 65.286,45 bedraagt, zal het hof het vonnis van de kantonrechter waarbij dit bedrag is toegewezen bekrachtigen. Grief III in het principale hoger beroep faalt daarmee. Aan de beoordeling van de subsidiaire stelling van Zadkine dat zij aanspraak kan maken op beloning op grond van artikel 7:435 BW wordt aldus niet meer toegekomen.
2.23 Nu Wegener aldus als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg moet worden beschouwd, faalt daarmee ook grief IV in het principaal hoger beroep.
2.24 In het principaal hoger beroep slagen de grieven I en II deels, in zoverre dat de klantenvergoeding naar billijkheid wordt bepaald op € 65.000,-. Voor het overige falen deze grieven. Dit geldt ook voor de overige grieven in het principaal hoger beroep. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Wegener in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld. In het tussenarrest is reeds overwogen en geoordeeld dat in het incidenteel hoger beroep de grief faalt en het hoger beroep zal worden afgewezen en de kosten van het incidenteel hoger beroep ten laste van Zadkine komen.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) van 2 april 2008, behoudens voor zover Wegener wordt veroordeeld tot betaling van een klantenvergoeding aan Zadkine ter grootte van € 95.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2006, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet opnieuw recht;
veroordeelt Wegener tot betaling van een klantenvergoeding aan Zadkine ter grootte van
€ 65.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2006;
veroordeelt Zadkine om aan Wegener terug te betalen het bedrag van € 30.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2008 tot aan de dag van terugbetaling;
veroordeelt Wegener in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Zadkine begroot op € 5.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 254,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
wijst het hoger beroep af;
veroordeelt Zadkine in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Wegener begroot op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, M.F.J.N. van Osch en
W. Duitemeijer, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2011.