Beschikking d.d. 27 december 2011
Zaaknummer 200.083.372
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C. Scherpenhuysen, kantoorhoudende te Dronten,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. van den Eshof, kantoorhoudende te Dronten.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de inhoud van de beschikking van 6 december 2010 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, zoals bij partijen bekend.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 4 maart 2011, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 6 december 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende haar verzoek om te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 946,- per maand dient te voldoen, telkens bij vooruitbetaling, toe te wijzen, althans een door de man te betalen bijdrage vast te stellen als het hof in goede justitie vermeent te behoren en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 3 mei 2011, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht het beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 17 augustus 2011 van mr. Scherpenhuysen.
Ter zitting van 2 september 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man en de vrouw, beiden bijgestaan door hun advocaat. Mr. Scherpenhuysen en mr. Van den Eshof hebben beiden het woord gevoerd mede aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 23 juli 2008 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 13 oktober 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. Partijen hebben bij echtscheidingsconvenant vastgelegd dat, in de situatie dat de wettelijke schuldsaneringsregeling na of vlak voor ontbinding van het huwelijk ten einde komt, partijen over en weer geen aanspraak op alimentatie wensen te maken. Zij achten zichzelf voldoende in staat om in de eigen kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.
3. De rechtbank heeft de inhoud van het tussen de man en de vrouw gesloten convenant overgenomen in de beschikking van 23 juli 2008.
4. Bij inleidend verzoek, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 24 maart 2010, heeft de vrouw verzocht de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift te bepalen op € 946,- per maand.
5. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw opgevat als een verzoek tot wijziging van de beschikking van de rechtbank van 23 juli 2008 in plaats van tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
6. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
Het oordeel van het hof
Het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW
7. Indien een verzoeker aanvoert dat zich sinds de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt, is de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek. Ingeval de rechter vervolgens vaststelt dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden dient een afwijzing van het verzoek te volgen. Nu de vrouw aan haar inleidend verzoek ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, dient zij in haar inleidend verzoek ontvankelijk te worden verklaard.
8. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de door de vrouw gestelde wijziging van omstandigheden een hernieuwde beoordeling van haar draagkracht rechtvaardigt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
9. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 12 september 2003, LJN: AF9468) komt naar voren dat artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing is indien - zoals in deze zaak - een beding als bedoeld in art. 1:159 lid 1 BW niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2 van dat artikel is vervallen). Dit met dien verstande dat in een geval waarin partijen een overeenkomst inzake alimentatie zijn aangegaan en partijen daarbij bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, deze overeenkomst slechts kan worden gewijzigd indien er na het tot stand komen van die overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het hof zal derhalve eerst beoordelen of partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
10. Het hof stelt voorop dat van bewuste afwijking alleen kan worden gesproken indien partijen ervoor hebben gekozen om van de wettelijke maatstaven af te wijken en de gevolgen daarvan te accepteren en voorts dat zij die keuze hebben gemaakt op basis van een juist inzicht in de betekenis van de wettelijke maatstaven en op basis van juiste en volledige gegevens. Daarbij is het de vraag wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond.
11. Ter zitting heeft de vrouw te kennen gegeven dat partijen destijds hebben afgesproken af te zien van alimentatie om zo snel mogelijk los van elkaar te komen en financieel onafhankelijk van elkaar te zijn, hetgeen de man heeft bevestigd. De vrouw heeft tevens aangegeven dat zij ervan op de hoogte was dat de man op dat moment een inkomen van € 2.500,- netto per maand genereerde. Gebleken is dat de vrouw tijdens het opstellen van het convenant geen dienstbetrekking had. In de jaren voorafgaand aan de echtscheiding was de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van partijen van toepassing en rustte op de vrouw in dat verband een sollicitatieverplichting. Desondanks heeft zij in die periode nagenoeg geen inkomsten uit arbeid genoten. Derhalve was het voor partijen en met name ook de vrouw niet zonder meer te verwachten dat de vrouw er in de toekomst in zou slagen middels inkomsten uit dienstbetrekking (volledig) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof acht dan ook aannemelijk dat de vrouw ten tijde van het opstellen van het convenant wist dat de kans reëel was dat zij na de echtscheiding van een (bijstands)uitkering afhankelijk zou zijn. Nu partijen desondanks hebben afgesproken dat zij over en weer geen aanspraak op alimentatie zullen maken voor het geval de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling na of vlak voor ontbinding van het huwelijk ten einde komt, is voorts aannemelijk dat partijen bij het opstellen van het convenant ten aanzien van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
12. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gesteld of gebleken dat er na het sluiten van de overeenkomst omstandigheden zijn ingetreden die meebrengen dat de man ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet meer van toepassing is ten aanzien van partijen, maar naar het oordeel van het hof blijkt uit de bewoordingen van het convenant dat partijen bij het opstellen van het convenant uitdrukkelijk rekening hebben gehouden met deze situatie. Dat het inkomen van de man is gestegen naar de vrouw stelt, rechtvaardigt evenmin wijziging van het convenant, nu deze stijging niet blijkt uit de overgelegde draagkrachtberekening van de man en de vrouw bij het opstellen van het convenant bovendien bekend was met de hoogte van het inkomen van de man van € 2.500,- netto per maand en zij desondanks heeft afgezien van partneralimentatie. De omstandigheid dat de gemeente waar de vrouw onlangs naar toe is verhuisd haar heeft verzocht om een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie in te dienen en dat zij anders haar uitkering dreigt te verliezen, is daartoe eveneens onvoldoende. Naar het oordeel van het hof had de vrouw bij het sluiten van het convenant moeten begrijpen dat zich een dergelijke situatie kon voordoen. Het hof zal het wijzigingsverzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW
13. De vrouw heeft subsidiair gesteld dat de rechterlijke uitspraak waarin de overeenkomst betreffende levensonderhoud is opgenomen op grond van artikel 1:401 lid 4 BW dient te worden gewijzigd, omdat deze van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. Die bepaling geldt echter alleen voor een wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud. Vaste rechtspraak is dat op een beschikking waarin slechts een overeenkomst tussen partijen is overgenomen en daarom in zoverre geen rechterlijk oordeel inhoudt, de wijzigingsgronden betreffende een overeenkomst van toepassing zijn. Nu geen sprake is van een wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, kan de vrouw voor zover haar verzoek op de wijzigingsgrond op grond van artikel 1:401 lid 4 BW doelt, daarin niet worden ontvangen.
Het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW
14. De vrouw heeft meer subsidiair gesteld dat het tussen partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant ten aanzien van de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt hierover als volgt.
15. Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
16. Nu vast staat dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke staven, kan de vrouw niet worden ontvangen voor zover zij haar wijzigingsverzoek baseert op artikel 1:401 lid 5 BW.
Slotsom
17. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de beschikking van 23 juli 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, waarin de inhoud van het tussen partijen gesloten convenant is opgenomen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, voorzitter, R. Feunekes en A.W. Jongbloed, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 december 2011 in bijzijn van de griffier.