ECLI:NL:GHARN:2011:BU8369

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.754
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omvang van het pachtareaal ten behoeve van de melkveehouderij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om de omvang van het pachtareaal van een melkveehouder in het referentiejaar 1983. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, betwistte de vaststelling van de pachtkamer dat de gepachte percelen dienstig waren aan de melkproductie. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. R.J. Verweij, voerde aan dat ook mondeling gepachte percelen deel uitmaakten van het gepachte areaal. Het hof oordeelde dat de pachter voldoende bewijs had geleverd voor de mondelinge pachtovereenkomsten van twee percelen en dat hij in de gelegenheid werd gesteld om ook voor een derde perceel bewijs te leveren.

Het hof heeft in zijn tussenarrest de geïntimeerde opgedragen om meitellinggegevens en jaarstukken van de jaren 1982 tot en met 1984 over te leggen. De geïntimeerde heeft deze gegevens, waaronder landbouwtellinggegevens en accountantsrapporten, ingediend. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde de gepachte gronden ten behoeve van de melkveehouderij gebruikte, zoals blijkt uit de geregistreerde meitellinggegevens. De appellant betwistte de juistheid van deze gegevens, maar het hof achtte de betwisting onvoldoende onderbouwd.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat het principaal hoger beroep van de appellant faalde en dat het eindvonnis van de pachtkamer in stand bleef. De geïntimeerde werd toegelaten tot het bewijs dat hij ook een perceel van een derde mondeling in pacht had. Het hof hield verdere beslissingen aan en bepaalde dat partijen aanwezig moesten zijn bij het getuigenverhoor. De uitspraak werd gedaan op 13 september 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.001.754
(zaaknummer rechtbank 392368)
arrest van de pachtkamer van 13 september 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J. Verweij.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 juni 2010
- de akte van 24 augustus 2010 van [geïntimeerde]
- de akte houdende uitlatingen van 5 oktober 2010 van [geïntimeerde]
- de antwoordakte van 5 oktober 2010 van [appellant]
- de brief van 27 januari 2011 namens [geïntimeerde] met producties
- de brief van 31 januari 2011 namen [geïntimeerde] met producties
- de schriftelijke pleidooien d.d. 12 april 2011.
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] opgedragen meitellinggegevens van de jaren 1982 tot en met 1984 en (voor zover nog beschikbaar) de jaarstukken uit diezelfde jaren over te leggen. Voor zover bedoelde jaarstukken niet meer beschikbaar zouden zijn, diende [geïntimeerde] zoveel als mogelijk schriftelijke bewijsstukken over te leggen waaruit de omvang van zijn toenmalige bedrijf en de wijze van gebruik van de verschillende percelen (dienstbaar aan de melkproductie of niet) zich lieten afleiden. Afhankelijk van de waardering van voormelde stukken in samenhang met de reeds afgelegde getuigenverklaringen, zou het hof [geïntimeerde] eventueel nader bewijs opdragen terzake de percelen van [persoon B] en [persoon C]. Tevens heeft het hof [geïntimeerde] verzocht zo mogelijk de kaart in het geding te brengen die tijdens de getuigenverhoren bij de pachtkamer in eerste aanleg is gebruikt. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof aangekondigd dat [geïntimeerde] in de gelegenheid zou worden gesteld nader bewijs te leveren.
In het principaal hoger beroep
2.2 Door tussenkomst van de griffie van het kantongerecht Tiel beschikt het hof thans over de kaarten die tijdens het getuigenverhoor bij de pachtkamer in eerste aanleg zijn gebruikt. Het gaat om de liggers [.....] van de watergangen in het polderdistrict [.....], afdelingen [.....] en [.....], hierna: de kaarten. Op de kaarten zijn met gele en groene markeerstift percelen ingekleurd. [geïntimeerde] heeft bij akte van 24 augustus 2010 en bij brief van 27 januari 2011 in het geding gebracht de landbouwtellinggegevens over 1982-1984 zoals ze geregistreerd staan bij het LEI (productie 1) en accountantsrapporten ten behoeve van de inkomstenbelasting van [geïntimeerde] over de jaren 1981, 1982 en 1984 (producties 2-4). [geïntimeerde] heeft daarnaast nog vier kleurenfoto’s overgelegd (productie 5). Bij brief van 31 januari 2011 heeft [geïntimeerde] vervolgens als producties 6 tot en met 8 deelkopieën overgelegd van de hiervoor vermelde kaarten die bij het hof berusten. Op deze deelkopieën zijn met geel en groen percelen aangeduid. Het hof constateert dat deze aanduidingen vrijwel overeenkomen met de aanduidingen op de bij het hof berustende kaarten. Tot slot heeft [geïntimeerde] bij die brief twee verklaringen overgelegd (productie 9). Deze verklaringen bevonden zich reeds in het dossier, namelijk als bijlagen bij productie 5 bij de brief van 17 augustus 2005 in eerste aanleg.
2.3 In zijn schriftelijk pleidooi heeft [geïntimeerde] er nog op gewezen dat de producties die behoren bij de brief van 25 augustus 1999 van ZLTO, die als productie 1 bij conclusie van antwoord is overgelegd, ontbreken in zijn procesdossier. Hij stelt zich op het standpunt dat [appellant] deze stukken in de procedure dient te brengen omdat de brief waaraan die producties waren gehecht, gericht is geweest aan de advocaat van [appellant]. Dit betoog gaat niet op. Niet blijkt dat de bijlagen bij de brief ooit deel hebben uitgemaakt van het procesdossier. De conclusie van antwoord is door [geïntimeerde] genomen. In die conclusie wordt melding gemaakt van slechts één productie en dat is de voormelde brief. Weliswaar verwijst [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord in algemene zin naar de bijlagen bij de brief maar uit de conclusie van antwoord volgt niet dat die bijlagen toen ook zijn overgelegd. Het hof ziet in dit stadium van het geding ook geen aanleiding [appellant] op de voet van artikel
22 Rv te bevelen de bijlagen over te leggen.
2.4 Zoals aangekondigd in het tussenarrest, zal het hof het tot op heden door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs waarderen. In eerste aanleg zijn de getuigen [persoon B] en [persoon C] gehoord. Zij hebben beiden hun schriftelijke verklaringen uit 1999 (bijlagen bij productie 5 bij de brief van 17 augustus 2005 in eerste aanleg) onder ede bevestigd en op de hiervoor vermelde kaart de perceelsgedeelten aangewezen waar het volgens hen om ging. Beiden hebben verklaard dat [geïntimeerde] vee weidde op de gronden, wat de achtergrond was van de (mondelinge) verpachting aan hem en hoe en wanneer [geïntimeerde] betaalde voor het gebruik. Een en ander heeft [appellant] onvoldoende weersproken. Het hof wijst hierbij nog op rov. 4.7 in het tussenarrest. Het hof acht al met al voldoende bewezen dat [geïntimeerde] indertijd gronden pachtte van [persoon B] en [persoon C].
2.5 Het hof oordeelt op grond van de na het tussenarrest in het geding gebrachte gegevens verder dat [geïntimeerde] de van [persoon B] en [persoon C] gepachte gronden ten behoeve van de melkveehouderij gebruikte. Uit de geregistreerde meitellinggegevens van het LEI volgt dat [geïntimeerde] in de jaren 1982 – 1984 heeft opgegeven dat hij respectievelijk 137, 151 en 170 stuks rundvee ten behoeve van opfok en melkproductie had. In die jaren ging het om een aandeel jongvee – ongeveer de helft – en melkkoeien van één jaar en ouder.
2.6 Uit de jaarstukken maakt het hof verder het volgende op. In de jaren 1981, 1982 en 1984 beschikte [geïntimeerde] over werktuigen, een tractor, twee veestallen, een melkstal en een melkinstallatie. Hij was lid van Coberco en leverde daar melk aan. In de toelichting op de respectieve balansen is steeds een hoofdstukje ‘rundvee’ opgenomen met de toename en afname gedurende het jaar. Eind ‘81 beschikte [geïntimeerde] volgens de balans over 137 stuks vee, aan het eind van ‘82 over 151 stuks rundvee en aan het einde van 1984 over 156 stuks rundvee. Uit de balans van 1984 valt op te maken dat [geïntimeerde] per 1 januari 1984 (dus einde 1983) beschikte over 164 stuks rundvee. Alleen in het rapport over het boekjaar 1982 wordt gewag gemaakt van twee schapen. Verder duidt niets erop dat [geïntimeerde] andere werkzaamheden verrichte of andere dieren hield dan ten behoeve van een melkveehouderij. Tussen het boekjaar 1982 en 1984 zijn tot slot geen wezenlijke wijzingen te onderkennen zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat het boekjaar 1983 wat de bedrijfsvoering betreft niet afwijkend zal zijn geweest.
2.7 [appellant] heeft zich in zijn schriftelijk pleidooi op het standpunt gesteld dat uit de rapporten 1981, 1982 en 1984 niet de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] blijkt en dat er geen verklaring is voor het feit dat uitgerekend het rapport over 1983 ontbreekt. Het hof acht deze betwisting onvoldoende toegelicht in het licht van het bovenstaande en gaat eraan voorbij. Eerder in de procedure heeft [appellant] erop gewezen dat niet waarschijnlijk is dat [geïntimeerde] de mondeling gepachte percelen ten behoeve van de melkveehouderij gebruikte omdat de percelen op afstand liggen. Nog daargelaten dat de getuigen [persoon B] en [persoon C] hebben verklaard dat [geïntimeerde] melkvee liet weiden op hun percelen en het voor jongvee niet bezwaarlijk is om op afstand van bedrijfsgebouwen geweid te worden, ziet [appellant] kennelijk over het hoofd dat ook indien de onderhavige percelen louter als maïs- of hooiland in gebruik zouden zijn geweest, zij zouden gelden als ten dienste staande van de melkveehouderij, namelijk ten behoeve van het veevoer en het uitrijden van mest.
2.8 In zijn schriftelijk pleidooi wijst [appellant] erop dat de producties 6 tot en met 8 niet overeenstemmen met de kaarten als bedoeld onder rov. 2.2. Hij onderbouwt dit door te verwijzen naar de akte van [geïntimeerde] van 10 oktober 2005 in eerste aanleg. Het hof heeft door vergelijking echter geconstateerd dat de producties 6 tot en met 8 deelkopieën zijn van de kaarten. In de akte van 10 oktober 2005 zijn deelkopieën overgelegd van kadastrale kaarten van hetzelfde gebied. Die kadastrale kaarten wijken in geringe mate af van de kaarten, maar het gaat om dezelfde percelen als aangewezen door de getuigen ten overstaan van de pachtkamer in eerste aanleg.
2.9 In de derde grief richt [appellant] zich tegen de vaststelling van hetgeen tot het bedrijfsareaal van [geïntimeerde] hoorde in 1983, het referentiejaar. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat ten onrechte percelen die zijn toegevoegd ná 1983 buiten beschouwing zijn gelaten en dat de pachtkamer niets met opmerkingen van [appellant] heeft gedaan. De grief faalt. De pachtkamer heeft terecht vastgesteld wat het areaal in 1983 was dat dienstig was aan de melkproductie. Voor de berekening is immers de toestand in het referentiejaar bepalend. Latere transacties met melkquotum of grond hebben op de aanspraak van de verpachter geen invloed. Tot het bedrijfsareaal behoort ook grond die ten behoeve van veevoer (mais) wordt bewerkt (vgl. 2.7 hiervoor). Ook op dat onderdeel heeft de pachtkamer juist geoordeeld. De pachtkamer heeft andere opmerkingen van [appellant] eveneens in algemene zin besproken. [appellant] heeft tot slot in de toelichting op de grief onvoldoende duidelijk gemaakt welke van zijn opmerkingen niet in de beoordeling zouden zijn betrokken.
2.10 De conclusie is dat het principaal hoger beroep faalt en dat het eindvonnis van de pachtkamer in zoverre bekrachtigd moet worden. Bij eindarrest zal [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld.
In het incidenteel hoger beroep
2.11 In het incidenteel hoger beroep zal [geïntimeerde] nu worden toegelaten te bewijzen dat hij in het referentiejaar 1983 ook het perceel van [persoon A] mondeling in pacht had.
2.12 Het hof houdt verder iedere beslissing aan.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incidenteel hoger beroep
laat [geïntimeerde] toe tot het onder rov. 2.11 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse, die daartoe en vergezeld van het deskundige lid ir. H.K.C. Roelofsen zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 27 september 2011, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.F.J.N. van Osch en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2011.