1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 juni 2010
- de akte van 24 augustus 2010 van [geïntimeerde]
- de akte houdende uitlatingen van 5 oktober 2010 van [geïntimeerde]
- de antwoordakte van 5 oktober 2010 van [appellant]
- de brief van 27 januari 2011 namens [geïntimeerde] met producties
- de brief van 31 januari 2011 namen [geïntimeerde] met producties
- de schriftelijke pleidooien d.d. 12 april 2011.
1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] opgedragen meitellinggegevens van de jaren 1982 tot en met 1984 en (voor zover nog beschikbaar) de jaarstukken uit diezelfde jaren over te leggen. Voor zover bedoelde jaarstukken niet meer beschikbaar zouden zijn, diende [geïntimeerde] zoveel als mogelijk schriftelijke bewijsstukken over te leggen waaruit de omvang van zijn toenmalige bedrijf en de wijze van gebruik van de verschillende percelen (dienstbaar aan de melkproductie of niet) zich lieten afleiden. Afhankelijk van de waardering van voormelde stukken in samenhang met de reeds afgelegde getuigenverklaringen, zou het hof [geïntimeerde] eventueel nader bewijs opdragen terzake de percelen van [persoon B] en [persoon C]. Tevens heeft het hof [geïntimeerde] verzocht zo mogelijk de kaart in het geding te brengen die tijdens de getuigenverhoren bij de pachtkamer in eerste aanleg is gebruikt. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof aangekondigd dat [geïntimeerde] in de gelegenheid zou worden gesteld nader bewijs te leveren.
In het principaal hoger beroep
2.2 Door tussenkomst van de griffie van het kantongerecht Tiel beschikt het hof thans over de kaarten die tijdens het getuigenverhoor bij de pachtkamer in eerste aanleg zijn gebruikt. Het gaat om de liggers [.....] van de watergangen in het polderdistrict [.....], afdelingen [.....] en [.....], hierna: de kaarten. Op de kaarten zijn met gele en groene markeerstift percelen ingekleurd. [geïntimeerde] heeft bij akte van 24 augustus 2010 en bij brief van 27 januari 2011 in het geding gebracht de landbouwtellinggegevens over 1982-1984 zoals ze geregistreerd staan bij het LEI (productie 1) en accountantsrapporten ten behoeve van de inkomstenbelasting van [geïntimeerde] over de jaren 1981, 1982 en 1984 (producties 2-4). [geïntimeerde] heeft daarnaast nog vier kleurenfoto’s overgelegd (productie 5). Bij brief van 31 januari 2011 heeft [geïntimeerde] vervolgens als producties 6 tot en met 8 deelkopieën overgelegd van de hiervoor vermelde kaarten die bij het hof berusten. Op deze deelkopieën zijn met geel en groen percelen aangeduid. Het hof constateert dat deze aanduidingen vrijwel overeenkomen met de aanduidingen op de bij het hof berustende kaarten. Tot slot heeft [geïntimeerde] bij die brief twee verklaringen overgelegd (productie 9). Deze verklaringen bevonden zich reeds in het dossier, namelijk als bijlagen bij productie 5 bij de brief van 17 augustus 2005 in eerste aanleg.
2.3 In zijn schriftelijk pleidooi heeft [geïntimeerde] er nog op gewezen dat de producties die behoren bij de brief van 25 augustus 1999 van ZLTO, die als productie 1 bij conclusie van antwoord is overgelegd, ontbreken in zijn procesdossier. Hij stelt zich op het standpunt dat [appellant] deze stukken in de procedure dient te brengen omdat de brief waaraan die producties waren gehecht, gericht is geweest aan de advocaat van [appellant]. Dit betoog gaat niet op. Niet blijkt dat de bijlagen bij de brief ooit deel hebben uitgemaakt van het procesdossier. De conclusie van antwoord is door [geïntimeerde] genomen. In die conclusie wordt melding gemaakt van slechts één productie en dat is de voormelde brief. Weliswaar verwijst [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord in algemene zin naar de bijlagen bij de brief maar uit de conclusie van antwoord volgt niet dat die bijlagen toen ook zijn overgelegd. Het hof ziet in dit stadium van het geding ook geen aanleiding [appellant] op de voet van artikel
22 Rv te bevelen de bijlagen over te leggen.
2.4 Zoals aangekondigd in het tussenarrest, zal het hof het tot op heden door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs waarderen. In eerste aanleg zijn de getuigen [persoon B] en [persoon C] gehoord. Zij hebben beiden hun schriftelijke verklaringen uit 1999 (bijlagen bij productie 5 bij de brief van 17 augustus 2005 in eerste aanleg) onder ede bevestigd en op de hiervoor vermelde kaart de perceelsgedeelten aangewezen waar het volgens hen om ging. Beiden hebben verklaard dat [geïntimeerde] vee weidde op de gronden, wat de achtergrond was van de (mondelinge) verpachting aan hem en hoe en wanneer [geïntimeerde] betaalde voor het gebruik. Een en ander heeft [appellant] onvoldoende weersproken. Het hof wijst hierbij nog op rov. 4.7 in het tussenarrest. Het hof acht al met al voldoende bewezen dat [geïntimeerde] indertijd gronden pachtte van [persoon B] en [persoon C].
2.5 Het hof oordeelt op grond van de na het tussenarrest in het geding gebrachte gegevens verder dat [geïntimeerde] de van [persoon B] en [persoon C] gepachte gronden ten behoeve van de melkveehouderij gebruikte. Uit de geregistreerde meitellinggegevens van het LEI volgt dat [geïntimeerde] in de jaren 1982 – 1984 heeft opgegeven dat hij respectievelijk 137, 151 en 170 stuks rundvee ten behoeve van opfok en melkproductie had. In die jaren ging het om een aandeel jongvee – ongeveer de helft – en melkkoeien van één jaar en ouder.
2.6 Uit de jaarstukken maakt het hof verder het volgende op. In de jaren 1981, 1982 en 1984 beschikte [geïntimeerde] over werktuigen, een tractor, twee veestallen, een melkstal en een melkinstallatie. Hij was lid van Coberco en leverde daar melk aan. In de toelichting op de respectieve balansen is steeds een hoofdstukje ‘rundvee’ opgenomen met de toename en afname gedurende het jaar. Eind ‘81 beschikte [geïntimeerde] volgens de balans over 137 stuks vee, aan het eind van ‘82 over 151 stuks rundvee en aan het einde van 1984 over 156 stuks rundvee. Uit de balans van 1984 valt op te maken dat [geïntimeerde] per 1 januari 1984 (dus einde 1983) beschikte over 164 stuks rundvee. Alleen in het rapport over het boekjaar 1982 wordt gewag gemaakt van twee schapen. Verder duidt niets erop dat [geïntimeerde] andere werkzaamheden verrichte of andere dieren hield dan ten behoeve van een melkveehouderij. Tussen het boekjaar 1982 en 1984 zijn tot slot geen wezenlijke wijzingen te onderkennen zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat het boekjaar 1983 wat de bedrijfsvoering betreft niet afwijkend zal zijn geweest.
2.7 [appellant] heeft zich in zijn schriftelijk pleidooi op het standpunt gesteld dat uit de rapporten 1981, 1982 en 1984 niet de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] blijkt en dat er geen verklaring is voor het feit dat uitgerekend het rapport over 1983 ontbreekt. Het hof acht deze betwisting onvoldoende toegelicht in het licht van het bovenstaande en gaat eraan voorbij. Eerder in de procedure heeft [appellant] erop gewezen dat niet waarschijnlijk is dat [geïntimeerde] de mondeling gepachte percelen ten behoeve van de melkveehouderij gebruikte omdat de percelen op afstand liggen. Nog daargelaten dat de getuigen [persoon B] en [persoon C] hebben verklaard dat [geïntimeerde] melkvee liet weiden op hun percelen en het voor jongvee niet bezwaarlijk is om op afstand van bedrijfsgebouwen geweid te worden, ziet [appellant] kennelijk over het hoofd dat ook indien de onderhavige percelen louter als maïs- of hooiland in gebruik zouden zijn geweest, zij zouden gelden als ten dienste staande van de melkveehouderij, namelijk ten behoeve van het veevoer en het uitrijden van mest.
2.8 In zijn schriftelijk pleidooi wijst [appellant] erop dat de producties 6 tot en met 8 niet overeenstemmen met de kaarten als bedoeld onder rov. 2.2. Hij onderbouwt dit door te verwijzen naar de akte van [geïntimeerde] van 10 oktober 2005 in eerste aanleg. Het hof heeft door vergelijking echter geconstateerd dat de producties 6 tot en met 8 deelkopieën zijn van de kaarten. In de akte van 10 oktober 2005 zijn deelkopieën overgelegd van kadastrale kaarten van hetzelfde gebied. Die kadastrale kaarten wijken in geringe mate af van de kaarten, maar het gaat om dezelfde percelen als aangewezen door de getuigen ten overstaan van de pachtkamer in eerste aanleg.
2.9 In de derde grief richt [appellant] zich tegen de vaststelling van hetgeen tot het bedrijfsareaal van [geïntimeerde] hoorde in 1983, het referentiejaar. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat ten onrechte percelen die zijn toegevoegd ná 1983 buiten beschouwing zijn gelaten en dat de pachtkamer niets met opmerkingen van [appellant] heeft gedaan. De grief faalt. De pachtkamer heeft terecht vastgesteld wat het areaal in 1983 was dat dienstig was aan de melkproductie. Voor de berekening is immers de toestand in het referentiejaar bepalend. Latere transacties met melkquotum of grond hebben op de aanspraak van de verpachter geen invloed. Tot het bedrijfsareaal behoort ook grond die ten behoeve van veevoer (mais) wordt bewerkt (vgl. 2.7 hiervoor). Ook op dat onderdeel heeft de pachtkamer juist geoordeeld. De pachtkamer heeft andere opmerkingen van [appellant] eveneens in algemene zin besproken. [appellant] heeft tot slot in de toelichting op de grief onvoldoende duidelijk gemaakt welke van zijn opmerkingen niet in de beoordeling zouden zijn betrokken.
2.10 De conclusie is dat het principaal hoger beroep faalt en dat het eindvonnis van de pachtkamer in zoverre bekrachtigd moet worden. Bij eindarrest zal [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld.
In het incidenteel hoger beroep
2.11 In het incidenteel hoger beroep zal [geïntimeerde] nu worden toegelaten te bewijzen dat hij in het referentiejaar 1983 ook het perceel van [persoon A] mondeling in pacht had.
2.12 Het hof houdt verder iedere beslissing aan.
3 De beslissing