ECLI:NL:GHARN:2011:BU6543

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.505 en 200.023.755
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en herstel in oorspronkelijke staat na tekortkomingen

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden en de pachters [pachter a] en [pachter b]. De Staat vorderde ontbinding van de pachtovereenkomst en herstel van het gepachte in de oorspronkelijke staat, omdat de pachters zonder toestemming van de verpachter wijzigingen aan het gepachte hadden aangebracht. De wettelijke regeling van de pacht vereist dat de pachter het gepachte persoonlijk gebruikt en dat onderverpachting alleen is toegestaan met toestemming van de verpachter. De pachters hadden een samenwerkingsovereenkomst gesloten, maar het hof oordeelde dat deze overeenkomst niet voldeed aan de wettelijke eisen. De pachters hadden niet voldoende verzet aangetekend tegen de wijzigingen die door de derde waren aangebracht, wat hen als pachter niet vrijstelde van hun verplichtingen. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen van de pachters de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigden. De grieven van de pachters werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummers 200.020.505 en 200.023.755
(zaaknummer rechtbank 328271)
arrest van de pachtkamer van 15 november 2011
in de zaak met nummer 200.020.505 van
[pachter a],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. O.C. Struif,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat der Nederlanden,
Ministerie van Financiën, thans Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf,
voorheen Directie Domeinen,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Sepmeijer,
alsmede in de zaak met nummer 200.023.755 van
[pachter b],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. J.T. Fuller,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat der Nederlanden,
Ministerie van Financiën, thans Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf,
voorheen Directie Domeinen,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Sepmeijer.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 29 september 2009 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het arrest van 29 september 2009 heeft het hof met partijen – alsmede met de partijen in de zaak met nummer 200.023.811 – gecompareerd op 16 november 2009. Nadat aan partijen uitstel was verleend in verband met schikkingsonderhandelingen, is de comparitie van partijen voortgezet op 21 maart 2011. Van beide zittingen is proces-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal behoren tot de gedingstukken.
1.3 In de zaak met nummer 200.020.505 heeft [pachter a] een akte en de Staat vervolgens een antwoordakte genomen. Ook in de zaak met nummer 200.023.755 hebben partijen zich elk bij akte nader over de zaak uitgelaten, eerst [pachter b] en vervolgens de Staat.
1.4 Daarna hebben partijen in beide zaken hun procesdossiers overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen de Staat als verpachter en [pachter a] als pachter bestaat een pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen los land, gelegen op de kavels N3 en N4 aan de [.....] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie B, nummers 1099 en 720, respectievelijk groot 23.47.40 en 10.32.60 ha (hierna: het gepachte).
2.2 Volgens een akte van 17 november 2003 is tussen [pachter b] en [pachter a] een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De voorwaarden van die overeenkomst houden onder meer in:
¦ dat [pachter b] en [pachter a] het gepachte gezamenlijk exploiteren;
¦ dat [pachter b] aan [pachter a] een vergoeding van € 43.951,70 per jaar betaalt;
¦ dat [pachter b] een eventuele pachtverhoging aan [pachter a] zal vergoeden;
¦ dat [pachter a] aan [pachter b] zijn productierechten ter beschikking stelt;
¦ dat op naam van [pachter a] suikerbieten aan de suikermaatschappij zullen worden geleverd en dat vervolgens de opbrengst door [pachter a] aan [pachter b] zal worden vergoed;
¦ dat door [pachter a] te ontvangen Mac Sharry toeslag in mindering komt op de door [pachter b] aan hem verschuldigde vergoeding;
¦ dat het bouwplan in onderling overleg tussen partijen zal worden vastgesteld;
¦ dat [pachter a] jaarlijks ten minste 500 uren arbeid zal verrichten tegen een door [pachter b] te betalen vergoeding.
Volgens de voorwaarden zal [pachter b] zich onthouden van activiteiten op of aan de gepachte kavel die de positie van [pachter a] als pachter van de Staat zullen of kunnen schaden.
2.3 Op het gepachte is voor rekening van [pachter b] een betonpad aangelegd, dat aansluit op de kavelpaden van de aangrenzende percelen, die eigendom van [pachter b] zijn. Ook zijn er onder meer mestleidingen en mestputten aangelegd en is een kavelsloot gedempt.
3 Motivering van de beslissing
3.1 Bij het arrest van 29 september 2009 is de zaak met nummer 200.023.811, waarin [pachter b] appellant is en [pachter a] geïntimeerde, gevoegd met de zaken met nummer 200.020.505 en 200.023.755. Bij genoemd arrest is bovendien een comparitie van partijen bevolen in alle drie de zaken. Die comparitie heeft niet tot een schikking geleid. In de zaken met de nummers 200.020.505 en 200.023.755 is gefourneerd voor het wijzen van arrest. De zaak met nummer 200.023.811 staat thans op de rol van 29 november 2011 voor antwoordakte aan de zijde van [pachter a]. Het hof ziet aanleiding om in de zaken met nummers 200.020.505 en 200.023.755 thans te beslissen en de beslissing niet aan te houden tot het moment dat ook de zaak met nummer 200.023.811 in staat van wijzen is. In dit verband is van belang dat de Staat geen partij is in de procedure met nummer 200.023.811 en dus geen invloed kan uitoefenen op de voortgang van de procedure in die zaak. Tegen die achtergrond kan redelijkerwijs van de Staat niet worden verlangd dat hij nog langer op de voltooiing van het partijdebat in de zaak met nummer 200.023.811 wacht.
3.2 In eerste aanleg heeft de Staat ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en veroordeling van [pachter a] tot herstel van het gepachte in de oorspronkelijke staat, op straffe van een dwangsom. [pachter b] heeft zich aan de zijde van [pachter a] gevoegd. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen van de Staat toegewezen. Daartegen richt zich zowel het hoger beroep van [pachter a] (zaak met nummer 200.020.505) als het hoger beroep van [pachter b] (zaak met nummer 200.023.755).
3.3 Het hof zal de grieven in beide zaken zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.4 De wettelijke regeling van de pacht gaat uit van persoonlijk gebruik door de pachter van het gepachte. Tot onderverpachting is volgens artikel 7:355 Burgerlijk Wetboek de pachter niet bevoegd, behoudens toestemming door de verpachter en tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Overgang van de positie van de pachter op een derde kan de pachter uitsluitend afdwingen door indeplaatsstelling te vorderen, welke vordering alleen mogelijk is indien de derde behoort tot de in artikel 7:363 Burgerlijk Wetboek omschreven kring van personen, terwijl bovendien de pachtrechter in zo’n geval beoordeelt of de voorgestelde pachter voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering.
3.5 Uit de voorwaarden van de samenwerkingsovereenkomst zoals onder 2.2 weergegeven, volgt dat het gepachte niet langer voor rekening van [pachter a] wordt geëxploiteerd. Hij ontvangt een vergoeding van [pachter b] voor (in feite) het gebruik van het gepachte en draagt geen teeltrisico. Voor zover [pachter a] en [pachter b] zich op het standpunt stellen dat [pachter a] het gepachte nog wel voor eigen rekening exploiteert en dat sprake is van een vorm van samenwerking met [pachter b] waarbij [pachter a] in voldoende mate de zeggenschap over het gepachte heeft behouden, hebben zij hun standpunt in het licht van de bedoelde voorwaarden niet begrijpelijk toegelicht. Aan de in dit verband door [pachter a] en [pachter b] gedane bewijsaanbiedingen komt het hof bij gebreke van zo’n begrijpelijke toelichting niet toe.
3.6 Het hof komt ook niet toe aan bewijslevering omtrent de door [pachter b] gestelde wetenschap van de Staat van de samenwerking tussen [pachter a] en [pachter b] (grief 6). [pachter b] heeft onvoldoende concreet toegelicht op welk moment de Staat de bedoelde wetenschap zou hebben verkregen.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de eventuele inhoud van de door de Staat gehanteerde algemene voorwaarden niet ter zake doet, omdat het [pachter a] in ieder geval op grond van de wet niet vrij stond om de exploitatie van het gepachte aan [pachter b] over te laten. Grief 1 van [pachter b] faalt op die grond.
3.8 Volgens artikel 7:348 Burgerlijk Wetboek is de pachter niet bevoegd de bestemming, inrichting of gedaante van het gepachte geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verpachter, tenzij het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de pacht zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. Indien de verpachter weigert zijn toestemming te geven, kan de pachter de grondkamer om een vervangende machtiging vragen.
3.9 Tussen partijen staat vast dat de Staat geen toestemming heeft gegeven voor de aanleg van het onder 2.3 bedoelde betonpad en evenmin voor de aanleg van de daar bedoelde mestleidingen en mestputten en het dempen van de kavelsloot. [pachter a] heeft aangevoerd dat “al deze maatregelen” door [pachter b] zonder zijn instemming zijn getroffen (memorie van grieven onder 31), maar hij voert niet aan dat hij zich op enigerlei wijze tegen de handelwijze van [pachter b] heeft verzet. Een zodanig verzet had van hem als pachter wel mogen worden verwacht.
3.10 Zowel het uit handen geven van de exploitatie van en de zeggenschap over het gepachte als het toelaten van de wijziging in de inrichting en gedaante van het gepachte zonder toestemming van de Staat of vervangende machtiging van de grondkamer, levert een tekortkoming van [pachter a] op. Beide tekortkomingen heeft de Staat aan zijn vordering tot ontbinding ten grondslag gelegd.
3.11 Voor zover [pachter a] en [pachter b] zich erop beroepen dat de tekortkomingen de ontbinding van de pachtovereenkomst en haar gevolgen niet rechtvaardigen, falen de grieven. Het verwijderen van de onder 2.3 bedoelde voorzieningen leidt weliswaar tot aanzienlijke kosten bij [pachter a] en/of [pachter b] en doet gedane investeringen geheel of gedeeltelijk tenietgaan, maar in verband met de ernst van de tekortkomingen legt dat onvoldoende gewicht in de schaal. [pachter a] en [pachter b] konden en hadden moeten voorzien dat ontbinding van de pachtovereenkomst en een gebod tot herstel in de oude toestand de consequentie van hun handelen konden zijn.
3.12 Ten onrechte beroept [pachter b] zich erop dat de Staat bij ontbinding en herstel in de oorspronkelijke toestand geen belang heeft (grief 5). De Staat heeft er een rechtmatig belang bij om op te treden tegen tekortkomingen als waarvan hier sprake is.
3.13 [pachter b] heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel (grief 7). Volgens hem heeft wethouder [wethouder] van de gemeente [gemeente] tegenover zijn gemachtigde verklaard dat er in het verleden “diverse vormen [van] samenwerking” op percelen van Domeinen hebben plaatsgevonden waartegen nimmer is opgetreden. Ook in zoverre zijn zijn stellingen onvoldoende concreet. Hij heeft bijvoorbeeld niet geconcretiseerd welke vorm van samenwerking het betrof. Hetzelfde geldt voor hetgeen [pachter b] heeft aangevoerd over door [A] opgestelde overeenkomsten.
3.14 Wat betreft het gebod tot herstel van het gepachte in de oorspronkelijke staat beroept [pachter a] er zich mede op dat de voorzieningen op grond van [pachter b] zouden zijn gelegen en dat [pachter b] medewerking zou weigeren (toelichting op grief 5). Uiteraard is [pachter a] slechts gehouden tot herstel in de oorspronkelijke staat van het gepachte. Onvoldoende begrijpelijk is toegelicht waarom en in welk opzicht [pachter a] in dit verband van een door [pachter b] te verlenen toestemming afhankelijk zou zijn. In zoverre faalt grief 5 van [pachter a].
3.15 Dat geldt ook voor zover die grief zich richt tegen de hoogte van de opgelegde dwangsom van € 500,— per dag en het bepaalde maximum van € 100.000,—. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het hof die hoogte en dat maximum alleszins passend. Dat geldt ook voor de door de rechtbank bepaalde termijn van zes weken waarbinnen het herstel dient plaats te vinden. Ook grief 10 van [pachter b] faalt.
3.16 Ten slotte overweegt het hof dat de opportuniteit van de verwijdering van het kavelpad (zoals door [pachter b] aan de orde gesteld in zijn memorie van grieven op pagina 19 onder c) niet ter beoordeling van het hof staat, evenmin als die van de verwijdering van de andere aangebrachte voorzieningen. De Staat heeft bij gelegenheid van het einde van de pacht recht op oplevering in goede staat en heeft in dat verband aanspraak op verwijdering van voorzieningen die zonder haar toestemming en zonder vervangende machtiging van de grondkamer zijn aangebracht. Uit de gestelde feiten laat zich niet afleiden dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, dan wel dat de bedoelde verwijdering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.17 De slotsom is dat alle grieven, zowel die van [pachter a] als die van [pachter b], falen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [pachter a] respectievelijk [pachter b] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, van 5 november 2008;
veroordeelt [pachter a] in de kosten van het hoger beroep in de zaak met nummer 200.020.505, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.235,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,— voor griffierecht en bepaalt dat wettelijke rente verschuldigd zal zijn indien betaling niet binnen veertien dagen na heden heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [pachter b] in de kosten van het hoger beroep in de zaak met nummer 200.023.755, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,— voor griffierecht en bepaalt dat wettelijke rente verschuldigd zal zijn indien betaling niet binnen veertien dagen na heden heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2011.