ECLI:NL:GHARN:2011:BU5009

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.074.435
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijswaardering en minnelijke indeplaatsstelling in pachtkwestie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep met betrekking tot de bewijswaardering en de minnelijke indeplaatsstelling in een pachtkwestie. De zaak betreft de appellanten [appellant A] en [appellant B], die in hoger beroep gingen tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 22 maart 2011, waarin getuigenverhoren zijn gehouden. De centrale vraag was of [geïntimeerde] succesvol was in het bewijs van zijn minnelijke indeplaatsstelling in de plaats van zijn vader, [D]. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] voldoende bewijs had geleverd, onder andere door te verwijzen naar de betaling van de pachtprijs door hem aan [C] sinds 1999, wat de instemming van [C] met de indeplaatsstelling impliceert. De verklaringen van getuigen, waaronder die van [D] en [E], werden als aanvullend bewijs beschouwd, terwijl de verklaringen van de getuigen in contra-enquête onvoldoende gewicht hadden om de geloofwaardigheid van [geïntimeerde] te ondermijnen.

Het hof vernietigde het vonnis van 1 september 2010 voor wat betreft de vastlegging van de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant B], maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. Het hof legde een pachtovereenkomst vast met betrekking tot de percelen en bepaalde een pachtprijs. Tevens werd een dwangsom opgelegd aan [appellant B] voor de verwijdering van afrasteringen en begroeiingen op het gepachte. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen, [appellant A] en [appellant B]. Het arrest werd uitgesproken op 8 november 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.074.435
(zaaknummer rechtbank 373215)
arrest van de pachtkamer van 8 november 2011
inzake
1. [appellant A],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant B],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge.
Het hof duidt partijen hierna aan als respectievelijk [appellant A] en [appellant B] en [geïntimeerde].
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het geding tot aan het arrest van 22 maart 2011 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest hebben getuigenverhoren plaatsgevonden.
1.3 Daarna hebben partijen bij memories na enquête het debat voortgezet.
1.4 Ten slotte hebben partijen (andermaal) hun dossiers aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van de minnelijke indeplaatsstelling van [geïntimeerde] in de plaats van zijn vader ([D]). Bij die gelegenheid (tussenarrest onder 4.6) heeft het hof reeds overwogen dat onvolledig bewijs van de instemming van [C] besloten ligt in de omstandigheid dat [geïntimeerde] vanaf 1999 de pachtprijs vanaf zijn bankrekening aan [C] voldeed.
2.2 [geïntimeerde] heeft zichzelf, [D] en zijn echtgenote [E] als getuigen doen horen. Wat betreft de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] geldt dat die verklaring overeenkomstig artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts aanvullend bewijs kan opleveren en dat aanvullende bewijzen voorhanden moeten zijn die de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.3 [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij en zijn vader eind december 1999 met [C] over de bedrijfsopvolging hebben gesproken en dat zij daarmee blij was. Volgens [geïntimeerde] heeft hij gezegd dat [C] alles in het vervolg met hem kon bespreken in plaats van met zijn vader. Een en ander impliceert de instemming van [C] met de indeplaatsstelling van [geïntimeerde] in plaats van zijn vader. [D] heeft verklaard dat toen de bedrijfsopvolging definitief werd hij en zijn zoon dat de volgende dag bij [C] zijn gaan zeggen. Details herinnert hij zich niet, maar wel dat [C] blij was met wat hij en zijn zoon kwamen zeggen. [E] heeft verklaard dat zij wat betreft de bedrijfsopvolging geen concrete herinneringen heeft, zodat haar verklaring geen gewicht in de schaal legt.
2.4 De omstandigheid dat [geïntimeerde] vanaf 1999 de pachtprijs vanaf zijn bankrekening aan [C] voldeed en de verklaring van [D] leveren aanvullende bewijzen op die de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maken.
2.5 Tegenover dit bewijs staat hetgeen de getuigen in contra-enquête hebben verklaard, namelijk [appellant A] en [appellant B], alsmede hun broer [getuige A], hun neef [getuige B] en [getuige C]. Voor al deze getuigen geldt dat zij hebben verklaard over feiten die slechts indirect voor het bewijsthema van belang zijn, zoals dat (de familie) [C] geen langdurige verplichtingen ten opzichte van een pachter wenste en dat er irritaties waren over het optreden van [D] of [geïntimeerde]. Ook voor de verklaring van [appellant A] dat zij van [C] eind 1999 niets heeft gehoord over een gesprek met [D] en [geïntimeerde], hoewel zij toen bij [C] is geweest in verband met de voorbereidingen voor de kerst en men haar alles van belang vertelde, geldt dat dit niet meer dan een indirecte aanwijzing voor de beoordeling van het bewijsthema oplevert.
2.6 Aldus is het tegenbewijs van onvoldoende gewicht om aan de geloofwaardigheid van het bewijs te kunnen afdoen. In dit verband acht het hof van wezenlijke betekenis dat de verklaringen van [geïntimeerde] en [D] steun vinden in een objectief gegeven, namelijk dat [geïntimeerde] vanaf 1999 de pachtprijs vanaf zijn bankrekening voldeed aan [C] (zonder dat blijkt dat daartegen van de zijde van [C] bezwaar is gemaakt).
2.7 Daarmee is vast komen te staan dat [geïntimeerde] eind december 1999 (niet per 1 januari 1999, zoals [geïntimeerde] eerder heeft gesteld) minnelijk in de plaats van zijn vader is gesteld. Bij die stand van zaken is niet meer van belang of [appellant A] in 2006 haar rekeningnummer aan [geïntimeerde] heeft opgegeven. Het tweede bewijsthema kan dus onbesproken blijven.
2.8 De slotsom is als volgt. Het bestreden vonnis van 1 september 2010 dient te worden vernietigd wat betreft de vastlegging in conventie van een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en (alleen) [appellant B] (zie het tussenarrest onder 4.2). De vordering in conventie is aldus toewijsbaar dat zal worden vastgelegd (1) een pachtovereenkomst met ingang van het seizoen 1980 en voor onbepaalde tijd tussen [C] als verpachter en [D] als pachter en (2) een pachtwijzigingsovereenkomst van december 1999 waarbij [geïntimeerde] als pachter in de plaats van zijn vader is gesteld. Vastgelegd wordt één pachtprijs voor het gebruik van zowel het perceel met nummer 583 als dat met nummer 582. In verband met de omstandigheid dat de percelen inmiddels niet meer dezelfde eigenaar hebben, geeft het hof aan de grondkamer in overweging om – ter vermijdering van een afzonderlijke procedure tot herziening van de pachtprijs in verband met gewijzigde omstandigheden als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek – bij gelegenheid van de toetsing van de vastgelegde overeenkomsten een pachtprijs voor elk van de beide percelen te bepalen.
2.9 Voor het overige dient genoemd vonnis te worden bekrachtigd. Het gebod tot ontruiming en terbeschikkingstelling van het verpachte (op straffe van een dwangsom van € 1.000,— per dag) in conventie en de afwijzing van de vordering in reconventie blijven dus in stand, evenals de beslissing omtrent de proceskosten in conventie en in reconventie. Wat betreft de dwangsomveroordeling overweegt het hof in dit verband dat de omstandigheid dat [appellant B] geen eigenaar is van het perceel met nummer 583 gelet op de inhoud van de memorie van grieven alleen het dictum met betrekking tot de schriftelijke vastlegging raakt en niet het gebod tot ontruiming van de beide percelen, die [appellant B] in het voorjaar van 2009 beide in gebruik heeft genomen. [appellant B] heeft de gestelde onrechtmatigheid van die ingebruikneming immers uitsluitend bestreden met de stelling dat geen pachtovereenkomst met [geïntimeerde] bestaat. Hier doet zich dus niet het geval voor dat door de gedeeltelijke vernietiging van een vonnis de dwangsom met terugwerkende kracht aan een andere veroordeling verbonden raakt. Het hof ziet wel aanleiding om ambtshalve bedoelde dwangsom alsnog te maximeren.
2.10 Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het vonnis van 16 december 2009 moet worden verworpen omdat zij tegen dat vonnis geen grief hebben opgeworpen.
2.11 De vermeerderde eis is toewijsbaar (zie het tussenarrest onder 4.9), aldus dat het hof tevens de verwijdering zal bevelen van de door [appellant B] geplaatste afrasteringen en begroeiingen binnen na te noemen termijn, op straffe van een dwangsom, aan welke dwangsom het hof een maximum zal verbinden.
2.12 Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant A] en [appellant B] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Oude IJsselstreek, van 16 december 2009;
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Oude IJsselstreek, van 1 september 2010 uitsluitend wat betreft de in conventie in de eerste alinea neergelegde beslissing, doet in zoverre opnieuw recht en bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
legt vast een pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie H, nummer 583, ter grootte van 2.12.00 ha en het aangrenzende perceel van dezelfde kadastrale gemeente en sectie, nummer 582, ter grootte van 1.79.20 ha, tussen (de rechtsvoorgangers van) [C] als verpacht(st)er(s) en [D] als pachter, met een pachtprijs van f 3.000,—, met ingang van het seizoen 1980, te stellen op 1 april 1980, en voor onbepaalde tijd;
legt vast een pachtwijzigingsovereenkomst van eind december 1999 waarbij [geïntimeerde] als pachter in de plaats van zijn vader is gesteld;
verbindt aan de dwangsom zoals bedoeld in de tweede alinea van het dictum in conventie van het vonnis van 1 september 2010 alsnog een maximum van € 10.000,— wat betreft overtredingen tot op heden, alsmede een maximum van € 15.000,— wat betreft overtredingen vanaf heden;
beveelt aan [appellant B] de verwijdering van de door hem op het gepachte geplaatste afrasteringen en begroeiingen binnen één maand na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 500,— per dag, met een maximum van € 10.000,—;
veroordeelt [appellant A] en [appellant B] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 263,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, A.W. Steeg en P.H. Veling en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2011.