ECLI:NL:GHARN:2011:BT2914

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.930
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en vergoedingsrecht tussen samenwonenden

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de erflater, die op 8 september 2001 is overleden. De erflater was gehuwd met appellante, met wie hij voorafgaand aan hun huwelijk een affectieve relatie had. De appellante vorderde een verklaring voor recht dat haar vordering op de nalatenschap van de erflater ƒ 82.178,27 bedraagt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een vermogensverschuiving tussen de samenwonenden, waarbij de appellante aanspraak maakte op vergoeding van de door de erflater gefinancierde woning. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis en dat de vorderingen van de appellante niet ontvankelijk waren.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellante tegen het vonnis van de rechtbank behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de erflater en de appellante een affectieve relatie hadden sinds 1994 en dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een natuurlijke verbintenis. Het hof heeft de stelling van de appellante verworpen dat de erflater afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op vergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat de vergoedingsaanspraak behoort tot de nalatenschap en dat de appellante niet heeft aangetoond dat de erflater zijn aanspraken heeft prijsgegeven.

Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de beslissing over de verdeling van de vergoedingsaanspraak, die opnieuw is vastgesteld. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 20 september 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.058.930
(zaaknummer rechtbank 185741 / HA ZA 09-1051)
arrest van de vierde civiele kamer van 20 september 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.W.G. de Hart,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1]
en
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 augustus 2009 en 2 december 2009 die de rechtbank Arnhem tussen (principaal) geïntimeerden (hierna ook te noemen: [geïntimeerden]) als eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie en (principaal) appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 1 maart 2010 [geïntimeerden] aangezegd van het vonnis van 2 december 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante], naast grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerden] alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen in conventie dan wel deze zal afwijzen en de vordering van [appellante] in voorwaardelijke reconventie alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof de grieven van [appellante] zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie hebben [geïntimeerden] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en daartegen één grief aangevoerd en toegelicht. Zij hebben gevorderd dat het hof dat vonnis voor het bestreden gedeelte zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [appellante] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan elk van [geïntimeerden] te voldoen een bedrag van € 33.196,03, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening. [geïntimeerden] hebben tevens hun vordering vermeerderd voor het geval het hof van oordeel is dat hun grief faalt, en voor dat geval gevorderd dat de verdeling van het vorderingsrecht van € 99.588,88 wordt vastgesteld aldus dat dit vorderingsrecht aan [appellante] wordt toegedeeld onder voldoening aan elk van [geïntimeerden] van een bedrag van € 33.196,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [appellante] tot betaling daarvan aan [geïntimeerden] met veroordeling van [appellante] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerden] niet ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen dan wel deze zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.7 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
3.1 [appellante] heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.
De feiten
[appellante] stelt dat in het bestreden vonnis sprake is van een tweetal verschrijvingen. Op pagina één onder 2.2 wordt vermeld dat de erflater sinds oktober “2004” een affectieve relatie met [appellante] had, maar dat dient sinds oktober “1994” te zijn. Voorts staat op pagina vier eerste regel het bedrag 88.178,27 in euro’s vermeld, terwijl dit guldens moeten zijn.
Grief 1
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat, indien er sprake is van een vermogensverschuiving tussen samenwonenden, er in beginsel een aanspraak bestaat van degene aan wiens vermogen gelden zijn onttrokken op diegene aan wiens vermogen die gelden zijn toegevoegd, tenzij er sprake is van een andersluidende overeenkomst, schenking of het voldoen aan een natuurlijke verbintenis en dat er niet gesteld of gebleken is dat er sprake was van een andersluidende overeenkomst of dat erflater voormeld bedrag aan [appellante] heeft geschonken.
Grief 2
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat er naar objectieve maatstaven geen grond bestaat voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis.
Grief 3
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het vorderingsrecht van erflater naar zijn aard geen persoonlijk recht is, zodat dit recht onder algemene titel is overgegaan op de erfgenamen.
Grief 4
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat [appellante] niet nader heeft onderbouwd op welke wijze zij aanspraak heeft gemaakt op verrekening en dat niet gesteld of gebleken is dat zij dit schriftelijk heeft gedaan, zodat de rechtbank aan haar stellingen op dit punt voorbij zal gaan.
Grief 5
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de wens van erflater, zoals vermeld onder punt IV van het testament, geen rechtens afdwingbare verplichting voor [geïntimeerden] inhoudt om mee te werken aan die wens van erflater, zodat de aanspraak van [geïntimeerden] op hun aandeel in de nalatenschap opeisbaar is.
Grief 6
Ten onrechte bepaalt de rechtbank dat het vorderingsrecht van ƒ 219.463,23 (€ 99.588,08) op [appellante] tot de nalatenschap van erflater behoort en dat [geïntimeerden] een aanspraak hebben op de nalatenschap van erflater van ieder € 33.196,03, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Grief 7
Ten onrechte wijst de rechtbank de vordering in voorwaardelijke reconventie van [appellante] af.
3.2 [geïntimeerden] hebben in het incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd.
Grief
Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerden] afgewezen dat aan elk van hen zal worden voldaan een bedrag gelijk aan het erfdeel van [geïntimeerden] (zijnde hun aanspraak van ieder € 33.196,03).
4. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank vastgestelde feiten, echter met dien verstande dat het op bladzijde één van het bestreden vonnis onder 2.2 vermelde jaartal “2004” gelezen dient te worden als “1994” en dat het in de eerste regel van bladzijde vier van het vonnis opgenomen bedrag niet hetzelfde bedrag is als door [appellante] in voorwaardelijke reconventie gevorderd en bovendien een bedrag in euro’s in plaats van in guldens is, zodat het hof als vaststaande feiten aanneemt dat erflater en [appellante] met elkaar een affectieve relatie hadden vanaf 1994 en dat [appellante] in eerste aanleg heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat haar vordering op de nalatenschap van erflater ƒ 82.178,27 bedraagt.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
De grieven in het principaal hoger beroep
5.1 Tussen partijen is in geschil de verdeling van de nalatenschap van [de erflater] (hierna ook te noemen: de erflater), die is overleden op 8 september 2001. De erflater was tot zijn overlijden gehuwd met [appellante], met wie hij voorafgaand aan dat huwelijk een periode ongehuwd heeft samengewoond, en is de vader van [geïntimeerden], kinderen uit een vorig huwelijk van erflater. [appellante] en [geïntimeerden] zijn ieder voor een gelijk deel gerechtigd in de nalatenschap van de erflater.
5.2 [appellante] stelt dat het, in geval van vermogensverschuiving tussen samenwoners, aan degene uit wiens vermogen geld is overgeheveld naar het vermogen van de ander vrijstaat daaraan geen gevolgen te verbinden en af te zien van een aanspraak op vergoeding. Indien echter een beroep wordt gedaan op het afzien van een dergelijke vergoedingsaanspraak, dan dient naar het oordeel van het hof minst genomen aannemelijk gemaakt te worden dat dit de bedoeling is geweest.
5.3 [appellante] stelt dat het bestaan van een vergoedingsrecht hooguit kan worden aangenomen indien sprake is van een ongerechtvaardigde vermogensverschuiving, dat wil zeggen zonder dat deze op een rechtshandeling berust en zonder dat de verkrijger deze krachtens de wet mag behouden. De in dit verband te beantwoorden vraag is vervolgens wie van partijen dient te stellen en zo nodig dient te bewijzen dat de tussen partijen vaststaande vermogensverschuiving ongerechtvaardigd is geweest. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de daartoe te hanteren maatstaf onder meer ontleend kan worden aan het arrest van de Hoge Raad van 15 september 1995, NJ 1996, 616 en dat ervan dient te worden uitgegaan dat er in beginsel een aanspraak op vergoeding bestaat van degene aan wiens vermogen gelden zijn onttrokken op degene aan wiens vermogen die gelden zijn toegevoegd. Dat kan anders zijn indien sprake is van een andersluidende overeenkomst, een schenking of het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Voorts is mogelijk dat, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit (zie HR 30 oktober 1991, NJ 1992, 191). [appellante] heeft ten aanzien van een afwijking van dat uitgangspunt de stelplicht en in het voorkomende geval de bewijslast. Voor zover de grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er in dergelijke gevallen in beginsel een vergoedingsaanspraak bestaat tenzij komt vast te staan dat de samenwoner wiens vermogen is verminderd ten gunste van het vermogen van de andere samenwoner, afziet van de aanspraak op een vergoeding, faalt deze dan ook.
5.4 Het hof begrijpt de opgeworpen grief voor het overige aldus dat [appellante] van mening is dat uit de omstandigheden voldoende kan worden afgeleid dat erflater van vergoedingsaanspraken heeft afgezien en dat, zo er al een vergoedingsplicht moet worden aangenomen, andersluidende afspraken zijn gemaakt die een vorderingsrecht uit dien hoofde elimineren.
Volgens [appellante] blijken die andersluidende afspraken onder meer uit het feit dat de woning die zij enkele maanden voor hun huwelijk samen met erflater heeft gekocht en waarin zij samen met hem is gaan wonen, aan haar alleen is geleverd in plaats van aan erflater en [appellante] samen. Het hof verwerpt die stelling omdat nergens uit is af te leiden wat voor erflater de beweegreden is geweest om geen aandeel in de eigendom van de woning te nemen. Uit het feit dat [appellante] alleen eigenaar van de woning is geworden, vloeit zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, in ieder geval niet zonder meer voort dat erflater aldus tot uitdrukking wilde brengen dat hij het door hem voor de financiering van die woning ter beschikking gestelde geld niet terug wilde hebben.
5.5 [appellante], die enkele maanden na de levering van de woning met erflater in het huwelijk trad, wijst voorts op de inhoud van de tussen haar en erflater gesloten overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, althans op het ontbreken daarin van de aanvankelijk in het concept van de tekst opgenomen optie dat elk van de echtgenoten het uit eigen vermogen voor de aankoop van de woning aangewende bedrag bij verkoop en levering van het woonhuis vergoed dient te krijgen. Het niet opnemen van die bepaling, die overigens slechts ziet op vergoeding in geval van verkoop en levering van de woning, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof op zich nog niet de conclusie dat daaruit noodzakelijk voortvloeit dat de erflater afziet van vergoeding van het door hem ter financiering van de koopsom gefourneerde bedrag. Ook hierin ziet het hof niet de door [appellante] gestelde andersluidende afspraken.
5.6 [appellante] voert daarnaast aan dat in de bij de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden behorende staat van aanbrengsten geen vordering van erflater op haar is opgenomen, waaruit zij de conclusie trekt dat geen sprake is van een vordering en dat daaruit blijkt dat erflater heeft beoogd dat het door hem aan haar ter beschikking gestelde vermogen niet behoefde te worden vergoed. Het hof stelt voorop dat een echtgenoot tegen derden de aanbreng van bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden goederen voor wat rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn betreft, slechts kan bewijzen door vermelding op een staat van aanbrengsten of in een akte van huwelijkse voorwaarden. Een vergoedingsrecht als hier aan de orde is een vordering op naam waarvoor deze regel niet geldt; vermelding daarvan op een staat van aanbrengsten is met het oog op die bewijsfunctie dan ook niet nodig. Bovendien kan uit het niet vermelden van dit vergoedingsrecht op de staat van aanbrengsten niet worden geconcludeerd dat dit vergoedingsrecht niet bestaat. Dat zou alleen anders kunnen zijn indien de erflater en [appellante] zouden hebben beoogd hun gehele vermogen op die staat van aanbrengsten te beschrijven, hetgeen gesteld noch gebleken is. Grief 1 faalt.
5.7 In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank stelt [appellante] dat wel degelijk sprake is van voldoende objectieve aanwijzingen om aan te nemen dat de erflater door het financieren van de koopprijs van de woning van [appellante] heeft voldaan aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis. Zo was [appellante] - volgens haar toelichting op grief 2 - al voor haar huwelijk met de erflater arbeidsongeschikt, had zij geen enkel perspectief op de arbeidsmarkt en beschikte zij nagenoeg niet over een oudedagsvoorziening.
5.8 Volgens de door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 1995, NJ 1996, 616, geformuleerde maatstaf dient de vraag of is voldaan aan een natuurlijke verbintenis te worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, komt volgens de Hoge Raad geen beslissende betekenis toe. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2004, NJ 2005, 1, waarin voorop wordt gesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 1995, NJ 1996, 616, heeft overwogen dat bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en is niet van belang hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692).
5.9 Tussen partijen staat vast dat [appellante] en erflater ten tijde van de levering van de woning niet gehuwd waren. Zij hadden destijds weliswaar een relatie, maar deze bestond nog maar ongeveer twee jaar en [appellante] genoot een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarmee zij in staat was te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Niet valt in te zien dat onder dergelijke omstandigheden een zodanig dringende morele verplichting van de erflater dient te worden aangenomen dat naleving daarvan in de vorm van het financieren van de aankoop van de woning van [appellante] door de erflater naar maatschappelijke opvattingen als voldoening aan een aan [appellante] toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
5.10 [appellante] heeft in dat verband nog aangevoerd dat zij destijds geen vermogen had en de aankoop van de woning nooit alleen had kunnen financieren. Het enkele feit dat erflater de woning van [appellante] heeft gefinancierd, is naar het oordeel van het hof echter geen objectieve maatstaf op grond waarvan het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan worden aangenomen, te minder nu vast staat dat destijds op andere wijze een voorziening ten behoeve van [appellante] is getroffen, te weten een levensverzekering op het leven van erflater waarvan [appellante] als begunstigde heeft geprofiteerd aldus dat zij thans, na het overlijden van de erlater, de woning onbezwaard in eigendom heeft. Dit feit staat ook in de weg aan het aannemen van een objectieve aanwijzing voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis in die zin dat erflater wilde voorkomen dat in geval van zijn overlijden [appellante] als gevolg van eventuele aanspraken van [geïntimeerden] haar woning zou moeten verkopen en geen dak boven het hoofd zou hebben. [appellante] heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat zij ten tijde van de koop en levering van de woning, het tijdstip waarop de financiering van de koopsom door de man plaatsvond, financieel niet in staat zou zijn geweest eventuele vorderingen van [geïntimeerden] als gevolg van het overlijden van erflater te betalen en dat die omstandigheid een rol heeft gespeeld bij de beslissing van erflater om de woning te financieren. De stelling van [appellante] dat zij destijds niet of nauwelijks over een oudedagsvoorziening beschikte, is noch op zichzelf bezien, noch in samenhang met de overige omstandigheden, voldoende om het bestaan van een natuurlijke verbintenis aan te nemen. Partijen waren ten tijde van de verkrijging van de woning immers ongehuwd, hadden nog maar kort een relatie en hadden elk van beiden een inkomen ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof dan ook niet onderbouwd op grond van welke objectieve maatstaven ten tijde van het ter beschikking stellen van (een deel van) zijn vermogen aan [appellante] een natuurlijke verbintenis van erflater jegens [appellante] kan worden aangenomen. De mening van notaris mr. [...], neergelegd in zijn door [appellante] overgelegde brief van 3 oktober 2006, maakt dit niet anders, nu het standpunt van de notaris niet is gebaseerd op de maatstaf die door de Hoge Raad is geformuleerd voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis.
5.11 [appellante] heeft haar stelling nog toegelicht met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1997, NJ 1998, 692, ten betoge dat het financieren door erflater van de koopprijs van haar woning overeenstemde met de door hem gevoelde verzorgingsgedachte en ertoe strekte te waarborgen dat [appellante] ook na het einde van het huwelijk in de woning zou kunnen blijven wonen. Het hof kan haar daarin echter niet volgen. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest overwogen dat in geval van een huwelijk op huwelijkse voorwaarden, in het desbetreffende geval een koude uitsluiting, de aankoop van een woning door de man op naam van de vrouw in het algemeen aan objectieve aanwijzing oplevert voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis. [appellante] en erflater waren ten tijde van de levering van de woning echter niet gehuwd. Zij hadden destijds weliswaar een relatie, maar deze bestond nog maar ongeveer twee jaar en net als erflater was [appellante] met haar arbeidsongeschiktheidsuitkering in staat te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Tegen deze achtergrond faalt grief 2.
5.12 Met grief 3 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat erflater op haar een vorderingsrecht heeft dat onder algemene titel is overgegaan op de erfgenamen. Redengevend is dat erflater volgens [appellante] per se niet wilde dat de vergoedingsaanspraak zou worden omgezet in een vorderingsrecht en daarvan zelfs afstand deed, hetgeen volgens haar blijkt uit het niet opnemen in de huwelijkse voorwaarden van de in het concept van die huwelijkse voorwaarden wel opgenomen bepaling (overigens zonder vermelding van bedragen) dat de comparanten uit eigen middelen hebben bijgedragen in de aankoop van het woonhuis van [appellante] en dat zij die bedragen bij verkoop en levering van het woonhuis vergoed dienen te krijgen. Aldus zou sprake zijn van een persoonlijk recht omdat de vergoedingsaanspraak slechts effect heeft indien deze wordt omgezet in een vordering waarmee aanspraak wordt gemaakt op vergoeding, welk persoonlijk recht niet tot de nalatenschap behoort. Een dergelijk recht is volgens [appellante] niet bepaalbaar en dus geen vermogen. [geïntimeerden] hebben daartegen verweer gevoerd.
5.13 Tussen partijen staat vast dat erflater vanuit zijn vermogen de aankoop van de woning van [appellante] heeft gefinancierd. Zoals hiervoor reeds overwogen, vloeit daaruit een vergoedingsaanspraak voort, zijnde een vermogensrecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:6 BW. Dit vergoedingsrecht behoorde tot het vermogen van de erflater en is met zijn overlijden van rechtswege overgegaan op zijn erfgenamen (artikel 4:182 lid 1 BW). Dat kan anders zijn indien is komen vast te staan dat de erflater dat recht heeft prijsgegeven. Onder verwijzing naar de bespreking van grief 1 stelt het hof vast dat [appellante] niet erin is geslaagd aan te tonen dat dit het geval is geweest. De vergoedingsaanspraak behoort dus tot de nalatenschap. De stelling van [appellante] dat de erflater afstand van die aanspraak heeft gedaan door af te zien van het opnemen van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden inhoudend dat hij datgene dat hij uit eigen middelen heeft bijgedragen in de aankoop van het woonhuis van [appellante] bij verkoop en levering van het woonhuis vergoed dient te krijgen, maakt dit oordeel niet anders. Het ligt vervolgens op de weg van [appellante] om aan te tonen dat de erflater zijn aanspraken heeft prijsgegeven. Daarin is zij niet geslaagd. Het hof verwijst in dit verband naar de bespreking van grief 1 waarin [appellante] dit eveneens aan de orde heeft gesteld. Ook grief 3 faalt in dit licht.
5.14 In grief 6 herhaalt [appellante] haar standpunt dat erflater geen aanspraak had op vergoeding van door hem aan haar ter beschikking gesteld vermogen, dat dan ook geen sprake was van een vorderingsrecht en dat een dergelijk recht dan ook geen deel uitmaakt van zijn nalatenschap. Het hof verwijst in dit verband naar zijn bespreking van de grieven 1 tot en met 3 en zijn daarin terug te vinden oordeel dat er samengevat op neer komt dat in beginsel ervan dient te worden uitgegaan dat een aanspraak op vergoeding bestaat van degene aan wiens vermogen gelden zijn onttrokken op degene aan wiens vermogen die gelden zijn toegevoegd, tenzij sprake is van een andersluidende overeenkomst, een schenking of het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Nu niet is komen vast te staan dat erflater van zijn aanspraak heeft afgezien en het hof voorts van oordeel is dat de omstandigheden van het geval op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet nopen tot een ander oordeel, faalt ook grief 6.
5.15 [appellante] heeft in haar toelichting op grief 4 aangevoerd dat zij bij brief van 18 december 2002 van haar toenmalige raadsman aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de kosten van de huishouding ingevolge artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden waarop zij met de erflater gehuwd was. Zij stelt een aanspraak te hebben op de nalatenschap, waarvan de waarde met die aanspraak dient te worden verminderd.
5.16 Artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden van erflater en [appellante] bevat een regeling van ieders bijdrage in de kosten van de huishouding. Voor zover te dezen relevant luidt de tekst van dat artikel als volgt:
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. (..)
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
3. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen drie jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd.
5.17 Uit de als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde brief van 18 december 2002 blijkt dat [appellante] zich, kennelijk ter afwering tegen aanspraken van de ex-echtgenote van erflater, op het standpunt stelt dat in geval van een verrekening van de kosten van de huishouding op grond van de huwelijkse voorwaarden, voor haar een aanzienlijke vordering resteert. Daaruit blijkt echter niet dat [appellante], zoals zij stelt, aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de kosten van de huishouding. Het hof is dan ook van oordeel dat grief 4 geen doel treft.
5.18 Erflater is op 8 september 2001 overleden, tengevolge waarvan de gemeenschappelijke huishouding met [appellante] is geëindigd. Het recht verrekening van de kosten van de huishouding te vorderen, vervalt overeenkomstig lid 3 van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden in het onderhavige geval op 1 januari 2005 indien betaling of verrekening voor dat tijdstip niet heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd. Vast staat dat binnen die termijn betaling noch verrekening van kosten van de huishouding heeft plaatsgevonden.
5.19 [appellante] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar recht is vervallen om op grond van artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden verrekening te vorderen van hetgeen zij meer dan haar aandeel heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Zij voert daartoe aan dat zij haar aanspraak op verrekening tijdig schriftelijk kenbaar heeft gemaakt en dat de aanspraak dientengevolge niet is vervallen en dus in de verdeling van de nalatenschap betrokken dient te worden. Zoals hiervoor bij de bespreking van grief 4 is overwogen, blijkt uit de daartoe door [appellante] als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde brief van 18 december 2002 dat zij zich weliswaar op het standpunt stelt dat in geval van een verrekening van de kosten van de huishouding op grond van de huwelijkse voorwaarden voor haar een aanzienlijke vordering resteert, maar niet meer dan dat. [appellante] heeft daarmee weliswaar te kennen gegeven dat naar haar oordeel op dat moment een recht op verrekening bestond, maar die verrekening vervolgens niet gevorderd, een in lid 3 van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen voorwaarde ter voorkoming van het vervallen van het vorderingsrecht. Nu niet gesteld of gebleken is dat betaling of verrekening van hetgeen eventueel meer is bijgedragen dan het eigen aandeel van [appellante] in de kosten van de huishouding door haar tijdig is gevorderd, dat wil zeggen vóór 1 januari 2005, is het hof van oordeel dat grief 7 geen doel treft en dat het recht verrekening van die kosten te vorderen overeenkomstig lid 3 van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden is vervallen en dus niet betrokken hoeft te worden in de nalatenschap.
5.20 Met grief 5 betoogt [appellante] dat de in de uiterste wilsbeschikking van erflater opgenomen wens dat de erfgenamen op verzoek van [appellante] meewerken aan de in de uiterste wilsbeschikking specifiek omschreven verdeling, een rechtens afdwingbare verplichting oplevert. Naar de mening van [appellante] heeft de rechtbank nagelaten te motiveren waarom geen sprake zou zijn van een rechtens afdwingbare verplichting. Zij stelt in dat verband dat haar notaris destijds heeft medegedeeld dat de formulering van de wens in de uiterste wil van erflater door het huwelijk tussen hem en [appellante] in een rechtens afdwingbare verplichting was omgezet. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een tweetal brieven overgelegd, te weten de brief van mr. Megens van 15 oktober 2001 en de brief van 19 februari 2010 van mr. Koster.
5.21 Vast staat dat de uiterste wilsbeschikking van erflater op 1 april 1996 bij notariële akte is verleden, en wel onder de werking van het oude erfrecht. Blijkens de uiterste wilsbeschikking was het de wens van erflater dat indien [appellante], met wie hij destijds niet gehuwd was, dat wenste, zijn erfgenamen zouden meewerken aan een verdeling waarbij alle goederen worden toegedeeld aan [appellante] onder de verplichting alle schulden over te nemen een aan [geïntimeerden] een bedrag gelijk aan dat van hun erfdeel schuldig te erkennen. Het ligt op de weg van [appellante] om aannemelijk te maken dat een dergelijke wens een rechtens afdwingbare verplichting oplevert, temeer nu erflater, indien hij dat had gewild, zijn uiterste wilsbeschikking nadien, bijvoorbeeld nadat hij met haar gehuwd was, op dat onderdeel had kunnen herroepen en vervangen door een wel in rechte afdwingbare verdeling. Daarin is [appellante] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] niet geslaagd. De mening van mr. Megens dat de wens van de erflater om [appellante] verzorgd achter te laten door het huwelijk is overgegaan in een rechtens afdwingbare verzorgingsverplichting doet daaraan, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, niet af. Bovendien had de erflater ook toen al in zijn testament die verdeling kunnen bepalen voor het geval hij ten tijde van zijn overlijden met [appellante] gehuwd zou zijn. Grief 5 faalt eveneens.
De grief in het incidenteel hoger beroep
5.22 [geïntimeerden] stellen met hun grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte hun vordering jegens [appellante], inhoudend dat zij aan elk van [geïntimeerden] een bedrag gelijk aan hun erfdeel zal moeten uitkeren, heeft afgewezen. De rechtbank heeft weliswaar bepaald dat [geïntimeerden] een aanspraak hebben op de nalatenschap ten bedrage van hun vordering, maar, zo stellen [geïntimeerden], de rechtbank heeft verzuimd de verdeling van de tot de nalatenschap behorende vordering, het enige nog onverdeelde vermogensbestanddeel, vast te stellen.
5.23 In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] geheel subsidiair de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van erflater gevorderd. Ter gelegenheid van de door de rechtbank gelaste comparitie hebben partijen vervolgens overeenstemming bereikt over de verdeling van de nalatenschap, echter met uitzondering van de vergoedingsaanspraak van erflater op [appellante] en haar vordering op de nalatenschap uit hoofde van verrekening van de kosten van de huishouding. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat op die twee punten nog een beslissing moest worden genomen, het bestaan van de vergoedingsaanspraak aangenomen, het bestaan van de vordering uit hoofde van verrekening van kosten van de huishouding daarentegen niet en de verdeling van de nalatenschap van erflater vastgesteld conform hetgeen partijen zijn overeengekomen, zoals vastgelegd in het aan het vonnis aangehechte proces-verbaal van 19 oktober 2009. Naar het oordeel van het hof staat niets eraan in de weg om tevens de verdeling vast te stellen van het enige nog niet verdeelde tot de nalatenschap behorende vermogensbestanddeel. Daarbij komt dat het, anders dan de rechtbank oordeelt, niet zo is dat [geïntimeerden] een vordering op de nalatenschap hebben, maar dat zij deelgenoten zijn in die nalatenschap, waartoe de vordering op [appellante] behoort. In zoverre slaagt de grief.
5.24 Het verweer van [appellante] komt erop neer dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen, dat het aandeel van [geïntimeerden] in de nalatenschap negatief is, niet opeisbaar en dat zij niet bevoegd zijn om namens de nalatenschap een vordering in te stellen. Het hof passeert dit verweer op grond van het vorenstaande en zal de verdeling van het nog onverdeelde gedeelte van de nalatenschap alsnog vaststellen aldus dat de tot de nalatenschap behorende vergoedingsaanspraak op [appellante] van € 99.588,08 aan [appellante] wordt toegedeeld, waartegenover zij gehouden is aan elk van [geïntimeerden] hun aandeel daarin te vergoeden ten bedrage van € 33.196,03 voor elk kind. Het hof zal de vordering dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente afwijzen nu deze vordering wegens overbedeling pas ontstaat in het kader van deze door het hof vast te stellen verdeling en er nog geen sprake is van verzuim (zie Hoge Raad 15 februari 2008, NJ 2008, 108).
5.25 [geïntimeerden] hebben hun vermeerdering van eis afhankelijk gesteld van het slagen van hun grief in die zin dat zij hun eis slechts wensen te vermeerderen indien hun grief zou falen. Nu deze grief slaagt, is dus van een vermeerdering van eis geen sprake meer en behoeft daarop niet te worden beslist.
Slotsom
5.26 De in het principaal hoger beroep aangevoerde grieven falen, zodat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden bekrachtigd.
5.27 De in het incidenteel hoger beroep aangevoerde grief slaagt, zodat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden vernietigd.
5.28 Gelet op de omstandigheid dat [appellante] met de erflater gehuwd is geweest en dat [geïntimeerden] en [appellante] aanverwanten zijn en het geschil voortvloeit uit de verdeling van de nalatenschap van hun vader respectievelijk echtgenoot, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 december 2009, maar slechts voor zover de rechtbank heeft bepaald dat [geïntimeerden] een aanspraak hebben op de nalatenschap van de erflater van € 33.196,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, en doet in zoverre opnieuw recht;
stelt de verdeling van de tot de nalatenschap van erflater behorende vergoedingsaanspraak op [appellante] ten bedrage van € 99.588,08 vast aldus dat deze aan [appellante] wordt toegedeeld, waartegenover zij gehouden is aan elk van [geïntimeerden] hun aandeel daarin te vergoeden ten bedrage van € 33.196,03 voor elk van beide kinderen;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Luiten, J.H. Lieber en S.M. Evers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2011.