Arrest d.d. 20 september 2011
Zaaknummer 200.022.011/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.N. Bouwman, kantoorhoudende te Utrecht,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: N.E.N. de Louwere, kantoorhoudende te Waalre.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 22 oktober 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 4 december 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 16 december 2008.
De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"dat het Gerechtshof het afwijzend vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, appelant alsnog, geheel of gedeeltelijk, in het gelijk zal stellen in diens vordering, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties"
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''op deze gronden vordert [appellant] dat bij arrest van het gerechtshof Leeuwarden, uitvoerbaar bij voorraad, het tussen partijen (onder zaaknummer 137790HA/ZA 07-1322) gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle / Lelystad d.d. 22 oktober 2008 zal worden vernietigd en dat het gerechtshof, opnieuw rechtdoende bij arrest alsnog de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties''
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"verzoekt [geïntimeerde] Uw Edelachtbaar college om het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden, en de grieven in het hoger beroep van [appellant] af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties en de kostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren"
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het navolgende staat vast.
1.1. [geïntimeerde] is werkzaam bij het kantoor [het accountantskantoor] en heeft [appellant] gedurende een aantal jaren geadviseerd met betrekking tot zijn belastingen.
1.2. Ten laste van [appellant] is op 4 december (de rechtbank vermeldt kennelijk per abuis: januari) 2001 een navorderingsaanslag IB over het belastingjaar 1998 opgelegd door de belastingdienst. De correctie betrof uitdeling woning ad f. 389.498,-.
1.3. [geïntimeerde] heeft daartegen namens [appellant] bezwaar gemaakt en bij beslissing van de belastingdienst van 7 augustus 2002 is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Ook over het jaar 1999 heeft de belastingdienst aan [appellant] een naheffingsaanslag IB opgelegd, waartegen [geïntimeerde] namens [appellant] op 1 november 2002 een bezwaarschrift heeft ingediend. Nadat het bezwaar, ondanks twee verzoeken daartoe, niet nader inhoudelijk is gemotiveerd, heeft de belastingdienst op 20 februari 2003 [appellant] in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellant] vordert voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens hem is tekortgeschoten in zijn contractuele verplichtingen en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
De eis in hoger beroep
3. [appellant] concludeert in de memorie van grieven dat het hof de vordering van geïntimeerde alsnog zal afwijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties. Het hof neemt aan, mede in het licht van het petitum van de appeldagvaarding, dat hier sprake is van een kennelijke vergissing en dat bedoeld is dat de vorderingen van [appellant] alsnog zullen worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
De bespreking van de grieven
4. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen concrete feiten heeft gesteld waaruit het tekortschieten van [geïntimeerde] blijkt.
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van een eventueel te laken handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden.
Het hof zal beide grieven gezamenlijk bespreken.
5. [appellant] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] jegens hem is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen als opdrachtnemer. Meer in het bijzonder verwijt [appellant] aan [geïntimeerde] dat hij geen beroepsschrift heeft ingediend tegen de uitspraak van de belastingdienst van 7 augustus 2002 en dat hij het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag over 1999 niet nader heeft gemotiveerd, zonder een en ander met hem ([appellant]) te bespreken en vast te leggen en zonder antwoorden te geven op vragen van [appellant] over de stand van de procedures.
6. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij het niet voortzetten van de procedures niet met [appellant] heeft besproken. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat het voortzetten van de beide procedures kansloos en zinloos zou zijn geweest en dat dit is wat hij met [appellant] heeft besproken.
7. Nu [geïntimeerde] heeft weersproken dat hij [appellant] niet heeft geïnformeerd over het niet voortzetten van de procedures, staat dit niet tussen partijen vast. Aan de vraag wie van partijen hier gelijk heeft komt het hof niet toe, omdat het met de rechtbank van oordeel is dat [appellant] tegenover het verweer van [geïntimeerde] dat de procedures kansloos waren niets heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij schade heeft geleden als gevolg van de vermeende tekortkomingen van [geïntimeerde]. Ook in hoger beroep heeft [appellant] dat nagelaten. In tegendeel: hij stelt (memorie van grieven sub 5) dat hij aan de vraag of de procedures zinloos en kansloos zijn geweest “niet toekomt”. Waarop die gedachtegang is gebaseerd, kan het hof niet inzien. Indien immers voortzetting van de procedures zinloos en kansloos was geweest, dan zou [appellant] geen enkel nadeel hebben ondervonden door het niet voortzetten van die procedures en het niet bespreken daarvan. Indien [appellant] zijn opvatting stoelt op het feit dat hij schadevergoeding vordert op te maken bij staat, miskent hij dat voor toewijzing van die vordering naar vaste rechtspraak aannemelijk moet zijn dat hij tenminste enige schade heeft geleden.
8. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij schade heeft geleden verwijst [appellant] in de toelichting op grief 2, zonder nadere onderbouwing, naar de conclusie van repliek (met name de punten 11 tot en met 14) en de daarbij overgelegde productie 3. Het aldaar gestelde acht het hof evenwel te vaag en onsamenhangend om als behoorlijke onderbouwing van de gestelde schade te kunnen gelden. Zo veronderstelt [appellant] feiten bekend, die dat niet zijn. Onder 11 van de conclusie van repliek maakt [appellant] melding van “[BV Q]”, zonder uit te leggen welke vennootschap dat is en wat zijn relatie is tot deze vennootschap. Met zijn verwijzing naar productie 3 van de conclusie van repliek miskent [appellant] dat het niet aan de rechter is om in overgelegde brieven op zoek te gaan naar (de onderbouwing van) stellingen van partijen. Ook de stelling dat “er niets is gedaan aan de argumenten die [de inspecteur], inspecteur, heeft aangevoerd” acht het hof ontoereikend, nu niet concreet wordt aangegeven welke argumenten daartegen hadden kunnen worden aangevoerd.
9. Aangezien [appellant] aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enige schade heeft geleden als gevolg van de vermeende tekortkomingen van [geïntimeerde], is de vordering tot veroordeling van schadevergoeding, op te maken bij staat, reeds om die reden niet toewijsbaar. Welk afzonderlijk belang [appellant] daarnaast heeft bij de mede gevorderde verklaring voor recht heeft hij niet onderbouwd, zodat ook die vordering, los van de betwisting daarvan door [geïntimeerde], niet toewijsbaar is.
10. De grieven falen op grond van het vorenstaande en behoeven voor het overige geen bespreking.
11. Aan het bewijsaanbod van [appellant] komt het hof niet toe. [appellant] refereert in dit bewijsaanbod overigens aan een akte van 31 oktober 2007. In het vonnis van de rechtbank wordt evenwel geen melding gemaakt van het nemen van deze akte, terwijl deze akte ontbreekt in het door [geïntimeerde] gefourneerde procesdossier. Zelf heeft [appellant] geen procesdossier gefourneerd. Het hof houdt het er dan ook voor dat een akte van 31 oktober 2007 niet tot de processtukken behoort.
De slotsom
12. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (waarbij het aan de zijde van [geïntimeerde] te liquideren salaris advocaat wordt begroot overeenkomstig 1 punt in tarief II).
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 303,- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat.
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, L. Groefsema en I. Tubben, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 september 2011 in bijzijn van de griffier.